Het is stikdonker. Ik zie alleen de sterren aan de hemel staan, ik hoor het ademen van de fotograaf en ik voel hoe tientallen muggen sterk aangetrokken worden door mijn nek en enkels. Verder niets dan stilte en duisternis. Slechts heel af en toe klikt Mario Haberfeld een zaklantaarn aan. De Braziliaan, een voormalig autocoureur die zich tegenwoordig inzet voor natuurbehoud in zijn geboorteland, is ervan overtuigd dat we op deze plek, in het hart van de Pantanal, straks een jaguar zullen waarnemen. De jeep – we zitten in de buitenlucht op een bank in de achterbak – staat geparkeerd in het hoge gras, op vijftig meter afstand van een karkas. Het vermoeden bestaat dat een of meerdere jaguars dit rund, dat ze eerder hadden gedood, zullen komen verorberen. Er gebeurt al uren niets, en toch klopt mijn hart sneller. Dat ik straks misschien de grootste katachtige van Amerika in het wild zal waarnemen, zorgt voor een prikkelende suspense. ‘Het kan even duren,’ waarschuwt Haberfeld nog maar eens. ‘Geniet dus van de omgeving.’ Eh... het is nogal donker? In het schijnsel van de lamp zie ik hem even glimlachen.
De jaguar is voor Brazilië wat de leeuw is voor Afrika, de tijger voor India en de reuzenpanda voor China: een machtige maar bedreigde diersoort die een gezicht geeft aan de aantasting van pure wildernis, in dit geval van ’s werelds grootste wetlands, de Pantanal. Dit draslandgebied op de grens van Brazilië, Bolivia en Paraguay – het Portugese woord pântano betekent ‘moeras’ – bestrijkt een oppervlakte van circa 140.000 vierkante kilometer, zeg maar vier keer Nederland. Behalve de jaguar leven hier ook kaaimannen en kleurrijke ara’s, otters en koddige capibara’s, toekans en angstaanjagende anaconda’s.
Fotograaf Raymond Rutting en ik verblijven er in de Refúgio Ecológico Caiman, een afgelegen ecolodge in Miranda, een van de twaalf regio’s van de Pantanal. We zijn er in de periode tussen cheia (overstroming) en vazante (terugtrekkend water), eind april, begin mei, en het weer is gerust perfect te noemen: elke dag 26 graden, zonnig, blauwe lucht. Wie de lodge uit loopt of rijdt, wordt getrakteerd op een overweldigende biodiversiteit. Een reuzenmiereneter schuifelt voorbij zonder op of om te kijken. Enkele capibara’s – het grootste knaagdier op aarde – staan te scharrelen onder een boom. Een paar meter van hen vandaan, aan de rand van een vennetje, liggen zeker dertig kaaimannen te soezen – met hun bek open, om de warmte te weerstaan. Door mijn verrekijker zie ik de jabiroe, een elegante zwart-witte ooievaar met rode halsband en het symbool van de Pantanal. En onmiskenbaar is het gekras van de hyacinthara. Deze kobaltblauwe vogels met felgele wangen en oogringen, die in paartjes door het leven gaan, worden bedreigd met uitsterven, al heeft een plaatselijk project er in de laatste twintig jaar voor gezorgd dat er nu ruim 6000 exemplaren rondvliegen.
Hier geen bergen met grillige pieken of duizelingwekkende watervallen – nee, het gebied oogt vlak, kalm, verlaten. Bij zonsop- en ondergang kleurt de lucht paars en oranje. Ik ben sprakeloos: de Pantanal is van een onpeilbare schoonheid.
De aimabele Mario Haberfeld is onze gastheer en gids. Drie jaar geleden startte hij op het 50.000 hectare grote landgoed van de ecolodge het zogeheten Projeto Onçafari. Met dit initiatief, genoemd naar Panthera onca, hoopt hij jaguars te laten wennen aan menselijke aanwezigheid. ‘Ik wil de mythe ontkrachten dat mens en jaguar niet kunnen samenleven,’ legt Mario uit. ‘Om de populatie in kaart te brengen worden de jaguars gevolgd door onze onderzoekers die ook als gids optreden voor gasten van de lodge. Na verloop van tijd beginnen de dieren in te zien dat deze mensen geen kwaad in de zin hebben. Hoe meer waarnemingen, hoe meer toeristen. En zodra het aantal bezoekers toeneemt, stijgen ook de inkomsten voor de regio – en met name voor onze projecten ter bescherming van de jaguar. Dat dier is onze trots.’
De kans op een waarneming is volgens Mario aanzienlijk, ook vanwege het feit dat de Pantanal – ondanks de dreiging van bosbranden in het droge seizoen – een ideale leefomgeving vormt. Een schat aan prooidieren, genoeg vegetatie om zich in te verbergen, water in overvloed. Rest de vraag, in de totale duisternis van deze nacht: zullen we de jaguar zien?
Gordijn van watervallen
Brazilië is een van die bestemmingen die ik al van kindsaf wilde bezoeken. De naam alleen al. Spreek het langzaam uit, b-r-a-z-i-l-i-ë, en je verkeert in hogere sferen. Mooi weer, mooie mensen, mooie natuur. Een rijke geschiedenis. Het blauw, groen en geel in de vlag doen je smachten naar fluorescerende cocktails op een zwoele avond aan het strand. Maar ja, waar ga je heen? Het land is zo enorm dat Europa erin verdwijnt.
Dankzij het WK voetbal wist Brazilië de ogen van de wereld een maandlang op zich gericht, en ook de Olympische Spelen van 2016 zullen de interesse voor het grootste land van Zuid-Amerika aanwakkeren. De welhaast legendarische stranden van Copacabana en Ipanema liggen voor de hand en zijn natuurlijk een bezoek waard. Maar mijn reizen staan vaker dan niet in het teken van natuurbeleving, dus ik blijf liever weg van het carnaval, de caipirinha’s (nou ja, niet per se) en nietsverhullende bikini’s. Ik wil op zoek naar de jaguar, en met dit doel voor ogen volgen we een route die vanuit Europa wel vaker wordt afgelegd: Rio de Janeiro, de Iguaçuwatervallen, Bonito en, tot slot, de Pantanal.
Foz do Iguaçu, bij het drielandenpunt tussen Argentinië, Paraguay en Brazilië, is een 2700 meter breed gordijn van watervallen in het gelijknamige nationaal park. De machtige cataratas die hier ontstaan uit de samenvloeiing van de rivieren Iguaçu en Paraná trekken jaarlijks ongeveer 1,6 miljoen toeristen. Dat het een trekpleister is, heb ik gemerkt. Door iedereen werd me van tevoren verteld dat de watervallen aan Argentijnse zijde spannender zijn, daar staat de bezoeker namelijk veel dichter op het water. Ook wij zijn de grens overgestoken, met een bootje varen we zelfs onder het water door – op z’n zachtst gezegd een verfrissende ervaring. Wandelpaden leiden door het regenwoud langs en boven de watervallen, hier en daar ervaar ik adembenemende uitzichten.
Maar toch, al die mensen...
Volgens gids Eduardo Rios zijn we hier echt in de beste periode van het jaar. ‘In de Braziliaanse herfst is het altijd vrij rustig en niet té heet.’ Dat klopt, maar op sommige plekken is het toch dringen. Vooral bij de grootste waterval, Garganta del Diablo (Duivelskeel), lopen we stapvoets over een platform, om van daar een paar minuten lang het neerstortende en sproeiende water te aanschouwen. Ik kan maar moeilijk indenken hoe het er straks aan toegaat in de zomer, in december en januari, bij 38 graden en tussen eindeloze stromen bezoekers...
Door de drukte ga ik geen moment óp in de natuur. Het gegil van rennende kinderen, een Aziatische gids die boven het gebrul van het water probeert uit te komen, Braziliaanse toeristen die ‘ooh’ en ‘aah’ roepen zodra ze een kapucijnaapje van tak tot tak zien springen, het geklik van honderden fotocamera’s: dit is meer een attractiepark dan een natuurwonder.
Later op de dag, terug op Braziliaans grondgebied waar veruit het grootste deel van het werelderfgoed ligt, geniet ik van het panorama dat zich voor mij ontvouwt. Helemaal alleen. De zon zakt langzaam weg achter de watervallen die zich grandioos voor mij uitstrekken. Van links naar rechts zie ik miljoenen liters water naar beneden donderen. Erboven vliegen een stuk of wat gieren. Planten en bomen kleuren warm in de gloed van het late licht. Rust. De natuur is hier de baas.
Iguaçu betekent ‘groot water’ in de taal van de plaatselijke Guarani. Pas hier, van een afstandje, zie ik hoe majestueus deze watervallen werkelijk zijn.
Immense kathedraal
‘Now! Stop! Go!’
Luana, de sportieve Braziliaanse die me aanwijzingen geeft, spreekt weinig Engels, maar ze lijkt de belangrijkste woorden voor haar werk als gids wel te kennen. Ze bereidt me voor op een afdaling- in Abismo Anhumas, een ondergrondse grot met kristalhelder water op zo’n twintig kilometer buiten Bonito. Dit stadje, in de deelstaat Mato Grosso do Sul en net buiten de Pantanal, werd vorig jaar door responsibletravel.com uitgeroepen tot ’s werelds beste ecotoeristische bestemming. Mede dankzij een inschrijfplicht die de stroom bezoekers binnen de perken houdt en op die manier aantasting van de natuurpracht voorkomt, heeft Bonito zich de laatste jaren ontwikkeld tot de ultieme plek voor liefhebbers van adventure travel.
Ik vraag Luana of alle Braziliaanse vrouwen zo goed duidelijk kunnen maken wat ze willen. Ze glimlacht, ook al begrijpt ze volgens mij niet wat ik zeg. ‘Down!’ roept ze maar. En daar ga ik, hangend aan een touw, op een hoogte van 72 meter, de duisternis in. Zodra mijn ogen gewend zijn aan het gebrek aan licht, zie ik ver onder mij een meertje ter grootte van een voetbalveld, omringd door druipsteenpilaren. Aan het door mineralen wit en grijs gekleurde plafond hangen stalactieten die, zo wordt mij later verteld, tussen twee en vier miljoen jaar oud zijn.
De korte training die ik de avond ervoor bij het verkeersbureau van Bonito verplicht moest doorstaan, had me niet voorbereid op hoe pittig de afdaling – en later vooral de klim omhoog – eigenlijk is, maar ook niet op wat ik hier mag aanschouwen. Eenmaal beneden zie ik pas hoe hoog Abismo Anhumas is. Deze immense kathedraal is het bijzonderste natuurfenomeen dat ik in lange tijd heb gezien.
Dat is niet alles. Zodra ik ben verlost van het klimharnas, hijs ik mezelf in een duikpak, om in het ijskoude water een rondje te snorkelen. Er is niet veel licht, en in zo’n afgesloten grot hoef je geen kleurrijk koraalleven te verwachten, maar ik geniet elke seconde van de cones onder water, van de stilte die ik ervaar als ik mijn gezicht omlaag wend, van het idee dat ik in het zuiden van Brazilië in een ondergrondse grot rustig lig te dobberen...
In totaal breng ik vier heuglijke uren in de grot door. Ik meld me dan weer bij Luana, die bij de touwen staat te wachten.
‘Up? Now! Go!’
Onwaarschijnlijk helder
Snorkelen kan bij Bonito ook elders. Een dag eerder drijf ik, wederom in een wetsuit en met duikbril, in Rio Sucuri. Naast mij in de rivier, die met de Bonito en de Da Patra tot de schoonste zoetwaterhabitats ter wereld worden gerekend, liggen Edemir Rodrigues de Souza en Roberta Andrade, twee mooie jonge Brazilianen. Edemir spreekt vloeiend Duits. Hij blijkt een oud-speler van het jeugdelftal van Bayern München. Voor we het water instappen, laat hij me op zijn smartphone een teamfoto zien waar hij stoer poseert naast Bastian Schweinsteiger, een van de spelmakers van het huidige elftal. Roberta werkt voor Nascente Rio Sucuri, de organisatie die deze uitjes mogelijk maakt. Zonder begeleiding is het, met het oog op voornoemde duurzaamheid, niet toegestaan het water in te gaan.
In de frisse, ondiepe en kronkelende rivier bewonder ik de vissen die mij af en toe komen inspecteren – dankzij de vrij sterke stroming hoef ik niets te doen om vooruit te komen. Het zicht is onwaarschijnlijk helder, alsof ik in leidingwater rondzwem. Terwijl ik mijn armen uitstrek naar wat rode schoudervlekzalmpjes en de haaglijke zon op mijn rug voel, hoor ik op de achtergrond het heerlijk zangerige Portugees dat het tweetal onderling af en toe spreekt. Wat een setting. Hoewel ze dit vaker hebben gedaan, genieten ze zichtbaar. Roberta schuift haar duikbril naar boven. ‘Wat vind je van mijn kantoor?’ vraagt ze met een brede lach.
Twee dagen later zijn we alweer onderweg. In de aanloop naar het WK voetbal, waarvoor miljoenen werden geïnvesteerd in stadions die door niemand verder gebruikt zullen worden, is Brazilië wel een semi-ontwikkelingsland genoemd. Maar wat mij in Mato Grosso do Sul (maar ook eerder in Rio de Janeiro) opvalt, is de kwaliteit van de infrastructuur – uitstekende wegen met jong asfalt en pas aangebrachte lijnen verbinden steden als Campo Grande met Bonito, en Bonito met de Pantanal.
Op zoek naar de jaguar
Ja, de Pantanal. Na uren wachten in de achterbak van de jeep, onder de zwarte hemel, keren we terug naar de lodge. We lessen onze dorst met een blikje guaraná (bessensap) en gaan naar bed. Maar ik lig nog geen halve minuut te doezelen, of Mario Haberfeld klopt aan de deur. ‘De jaguars zijn er!’
Terwijl wij terugreden, bleef een van de rangers in de buurt van het karkas op de uitkijk staan. Hij zou ons waarschuwen, was de afspraak. En nu is het zover.
Wanneer we komen aanrijden en de auto stilzetten, valt het licht van diverse spots en zaklantaarns op een plek in het hoge gras. Ik haal diep adem. Daar, op nog geen dertig meter afstand, zie ik een jonge jaguar een reep vlees lostrekken van het karkas. De welp is vermoedelijk een jaar oud. Even daarachter ligt de moeder, waakzaam maar op haar gemak, zo lijkt het. ‘Zie je? De jaguars trekken zich niets aan van het licht,’ fluistert Mario. ‘Ze zijn aan ons gewend.’
Ik heb er geen woorden voor. Na anderhalf uur turen, luisteren, wijzen en fotograferen rijden we voldaan terug. Dat ik die machtige koning van de Amerikaanse jungle in het wild heb mogen zien, is een voorrecht. Maar er is in dit deel van Brazilië meer aan de hand. Waar de lokale bevolking altijd kleur geeft aan mijn reizen, het onderwerp is van mijn dierbaarste herinneringen aan een bestemming, zijn het in de Pantanal juist de flora en fauna, het totale gebrek aan mensen in deze verlaten stilte en de symfonie van blauw, groen, paars, oranje en geel die me altijd zullen bijblijven. Ja, dit natuurgebied is zeker een van de spectaculairste plekken die ik ooit heb bezocht.
Obrigado, Pantanal!