5 april 2016
Vanaf het dek van de boot wenkte het door wolken omgeven eiland Boreray naar me. Aan de zijkanten staken scherpe rotstanden uit het water. Het lijkt misschien vreemd dat ik dit beschouw als een warm welkom. Maar het is zo.
Boreray maakt deel uit van de archipel van St. Kilda, die zichtbaar is vanaf Harris in de Schotse Hebriden maar een heel andere wereld vertegenwoordigt. Per boot ligt het op een afstand van 64 kilometer aan Noord-Atlantische golven, die je rondslingeren en -gooien tot je je er met rubberen benen aan overgeeft. Zeeman Angus Campbell staat met vaste hand aan het roer en maakt de overtocht dagelijks wanneer dat mogelijk is. En dat is niet altijd zo. Door het weer. Nu knikte hij echter. Vandaag zou het lukken.
Ik moest weer denken aan die reis toen ik onlangs een e-mail ontving van de St. Kilda Club. Zij zijn mederomantici; het verhaal van de eilandbewoners trekt hen ook. Ze verzamelden foto’s voor een kalender die ze aan bezoekers wilden verkopen om geld in te zamelen voor conservatie- en restauratiewerkzaamheden. Het National Trust for Scotland zorgt voor het eiland. Dat is een dure aangelegenheid. Ooit verbleef ik tijdens een week waarin het onophoudelijk hard regende (Angus had me gewaarschuwd) in een van hun gerestaureerde dorpshuizen. Spookachtig maar droog.
Het is nooit gemakkelijk geweest om op St. Kilda te komen of er te leven. Daarom is het eiland ook zo beroemd en aantrekkelijk. Het werd namelijk verlaten door de eilandbewoners die er duizenden jaren hadden overleefd. Tot het moment in 1930 toen twee Engelse schepen aankwamen om ze te evacueren. Op hun verzoek. Ze konden niet meer verder, hun aantallen krompen en ze waren compleet geïsoleerd. Het is een hartverscheurend verhaal. Daarom komen mensen hier, voor de melancholie die door het lege dorp waart. Nu zijn het lege omhulsels van steen die geen ziel meer hebben.
Natuurlijk mocht de club mijn foto’s gebruiken. Een kleine bijdrage, maar voor mij betekent het veel. Een beloning, eigenlijk, te danken aan het web van relaties dat zich kan ontwikkelen als je over een lange periode vaak foto’s komt maken. Een gevoel dat je iets bijdraagt aan het dagelijks leven van een plek, zodanig dat je deel gaat uitmaken van het verhaal. De foto’s die hun werk doen en mensen bij elkaar brengen. Dat is een fijn gevoel. De emoties van thuiskomen op een Atlantisch eiland, die opwellen in een boerenjongen uit Kansas.
Mijn foto’s hebben de wereld gezien. Afgedrukt in National Geographic komen ze overal. De wachtkamers van tandartsen over de hele wereld, kapperszaken in Bhutan. Je kent het wel.
Maar ondanks al hun relaties met de echte wereld leiden foto’s te vaak een afgescheiden leven. Het is alsof ze na het moment dat ze worden gemaakt in het buitenland gaan wonen. Ze spreken de wijdere wereld aan, verspreiden zich direct over de hele planeet, maar verliezen het contact met de mensen thuis, waar ze zijn geboren. Soms gedragen ze zich als kinderen die zijn vervreemd van hun ouders en worden alle banden met de echte wereld waarin ze zijn geboren, verbroken.
Twintig jaar geleden kwam ik voor het eerst naar deze verre eilanden langs de noordwestelijke kust van Schotland als objectief waarnemer. Ik verwachtte eenzame buitenposten, dorre schoonheid, stoïcijnse eilandbewoners. Nu niet meer. Nu heb ik een abonnement op de plaatselijke krant, Am Pàpier (dat is Gaelisch) op North Uist. Het nieuws is echt plaatselijk maar troostrijk: de eerste staalplaat voor een nieuwe veerboot, kleine landhouders gewaarschuwd dat het lammerseizoen gaat beginnen. De koppen: "Zeehondenverrassing in tuin op South Uist", “Mittens" Winnende inzending voor de naam van de kat van postkantoor. Ik ben er trots op dat ik hun eerste buitenlandse abonnee was.
Bepaalde verbintenissen komen als vanzelf tot stand. Ik reisde naar de Shiant-eilanden om papegaaiduikers te zien. Deze vreemde vogels landden vlakbij en keken naar me alsof ik de vreemde eend in de bijt was (wat waarschijnlijk klopt). Adam Nicolson (een vrij bekende Engelse auteur) is de eigenaar van deze onbewoonde eilanden en dus stuurde ik hem een paar foto’s. Hij schreef terug en vroeg me of ik met hem wilde samenwerken aan een verhaal over de King James Bible voor National Geographic? Niet wat ik had verwacht, maar ja graag! En dus deden we dat. Daarna vroeg hij of hij mijn foto’s mocht gebruiken om geld in te zamelen, om de invasieve zwarte ratten op de Shiant-eilanden uit te roeien. (Ze eten de eieren van zeevogels.) Adam en zijn vrienden (de EU, RSPB, SNH) zamelden meer dan 31 miljoen pond in. Zijn vriend Prins Charles droeg ook bij. (Adam heeft goede connecties.) Als alles goed gaat, zitten de Shiants vol met Noordse pijlstormvogels, stormvogeltjes en papegaaiduikers als ik weer terugkom. Dat zou mooi zijn.
De menselijke banden met Orkney zijn 5000 jaar oud. De mijne slechts enkele tientallen jaren. Maar ik heb eilanddokters en boerenfamilies leren kennen. Neolithische mensen zetten de stenen neer die door toeristen druk worden bezocht. De archeoloog Nick Card en zijn team graven een tempelcomplex op in de achtertuin van de sieradenontwerpster Olga Gorie op Orkney. Daarachter grazen de schapen van Jimmy Tullach tussen de Standing Stones of Stenness. (“Ze stonden er al toen ik de boerderij kocht.”) Mijn foto’s kwamen terecht in hun boeken en literatuur. Ze brachten voldoende geld bij elkaar om de opgravingen van zes naar acht weken te verlengen. Ik heb er maar een klein aandeel in gehad, maar het voelde desondanks goed. (Het is eigenlijk een egoïstisch plezier om mijn foto’s een leven te zien leiden op de eilanden.)
Boreray zit nog steeds in mijn hart. De zeeman Seumas Morrison bracht me hier ooit. “Spitting rain but clearing”, zoals de Schotten het zeggen, wat betekent dat het minder gaat regenen voordat het meer gaat regenen. Uit de wolken die rond het eiland gingen stroomden duizenden Jan-van-Genten. Ze keken naar de wildeman op de boot daar beneden, die met zijn camera stond te juichen en te schreeuwen en naar de reling van de wild bewegende boot strompelde. Een andere man greep zijn riem en redde hem. Dat moet er raar hebben uitgezien voor een Jan-van-gent. Maar ik vond het fantastisch.
In mijn geheugen is dat een van de vele momenten geworden die me redden van de onverbondenheid van de moderne wereld: enorm, anoniem, onpersoonlijk. Daarmee lijken de foto’s thuis te komen, een eigen plekje in te nemen in het familiealbum, waar ik ze zacht kan voelen blazen op het aanmaakhout binnenin mij. Daar laait een kleine vlam op.