‘Waterslang!’ roept onze Indonesische gids Ari terwijl hij de snorkel uit zijn mond rukt.

We bevinden ons bij het eiland Waigeo, aan de oever van een snelstromende geul tussen de Raja Ampateilanden in Indonesië. Boven ons fladdert de pagevlinder Papilio dardanus in de tropische hitte als een zakdoekje in de wind. Twee neushoornvogels krijsen in de bomen. Door mijn duikbril zie ik blauwe en oranje buissponzen, paars hoornkoraal en uitzinnig blauwe zeeslakken die doen denken aan rubberen lippen. Alsof ik weer lsd gebruik...

Maar het is de slang die al onze aandacht vergt.

‘Hier is-ie!’ roept Ari.

Geplons. Gegil. De meesten van ons vluchten, maar enkele waaghalzen zwemmen naar de plek en turen nieuwsgierig in het mosgroene water.

De één meter lange slang heeft zwarte en zilveren banden en een klein, spits bekje, als een strenge juf.

‘Voorzichtig! Hij is dodelijk!’ roept Ari geruststellend.

Zoals de meeste wilde dieren is de slang banger voor ons dan wij voor hem. Met een zweepslag sprint hij weg en glibbert over een rots naar z’n nest; de smalle, zwarte staart trekt hij als een schoenveter in het hol.

This is an image

Ik ben naar Raja Ampat gekomen om in de voetsporen te treden van de grote Britse naturalist Alfred Russel Wallace. De vijf jaar aan veldwerk die hij hier verrichtte, bevestigde hem in zijn eigen versie van de evolutietheorie, die hij gelijktijdig met Charles Darwin ontwikkelde.

‘Toen we het dorp de volgende ochtend verlieten, hadden we de hele dag een zwak rugwindje, tot we de ingang van de doorgang bereikten, die eruitzag als een riviertje,’ schreef Wallace in 1860 over zijn boottocht naar deze plek. ‘Een eindje verderop wordt de doorvaart begrensd door steile rotsen en na daar ongeveer drie kilometer tussendoor te zijn gezigzagd, kwamen we uit in wat een meer leek, maar wat in feite een diepe baai was, met aan de zuidkust een smalle ingang.’

Die uitstekende kalkrotsen zijn er nog. En ook de rotsen in het water die door duizenden jaren van golfslag rond hun basis de vorm van paddestoelen hebben gekregen. We horen hier alleen het gekrijs van parkieten en het gepruttel van onze buitenboordmotor. Een wilde, magische plek die nog net zo afgelegen is als in de tijd dat Wallace hier, 150 jaar geleden, rondvoer. ‘Wallace reisde in een prauw, een lange, kanovormige boot met een latijnzeil en een hut op het dek,’ legt Tony Whitten uit, directeur van Flora and Fauna International en onze eigen Wallace-expert. ‘Hij had zijn bagage en zijn collecties bij zich en werd vergezeld door een zeeman, een jager uit Seram en nog een stuk of vier andere mensen.’

Koel papayasap

Ons moederschip, de Ombak Putih, is een omgebouwde Indonesische zeilboot, of pinisi. Wanneer we weer aan boord klimmen, worden we door onze glimlachende Balinese steward Made begroet met een dienblad vol glazen gekoeld papayasap. We spoelen ons aan dek onder de douche af en gaan lunchen: kip en zoete maïssoep, gegrilde zwaardvis, scherpe kipcurry en Indonesische klassiekers als gadogado en rundvleessaté, geserveerd met koel Bintangbier.

Onze reis was begonnen in Sorong, aan de kust van West-Papoea of Irian Jaya, zoals het ooit heette. In het vakje voor mijn stoel in het propellervliegtuigje van Wings Air waarmee we vanuit Makassar vlogen, vond ik een zogenaamd ‘aanroepingskaartje’ met gebeden uit alle godsdiensten, voor een veilige reis. ‘Ik denk dat we ze allemaal maar moeten opzeggen,’ fluistert mijn vriendin Heather Dune Macadam in haar beste New Yorkse accent. ‘Voor het geval.’

Nadat we met een schok en een rookwolkje van de banden zijn geland, staan we voor een ‘aankomsthal’ (met golfplaten dak) die niet zou misstaan in de film Mosquito Coast met Harrison Ford. We zijn de ‘Wallacelijn’ gepasseerd, de scheidslijn tussen de Aziatische en Australische flora en fauna die in 1856 door Wallace werd ontdekt. In plaats van de Aziatische gelaatstrekken van de westelijke Indonesiërs zien we hier porters zo donker als teakhout, met de trekken van de aboriginals van Noord-Australië. In een souvenirwinkeltje zijn peniskokers te koop. Ik koop een zak vol – extra large, natuurlijk. Op een bloedheet marktje in de buurt zitten achter stapels bananen, mango’s en nangka’s Papoeavrouwen, zo corpulent als voormalig bokser George Forman. Wanneer Heather meedeint op de muziek uit een gettoblaster, ontbloten ze hun roze tandvlee in schalmend gelach.

Een visser hakt zijn boot uit een boomstam in een kleine nederzetting op n van de eilanden
Een visser hakt zijn boot uit een boomstam in een kleine nederzetting op één van de eilanden.

De oversteek van Sorong naar Waigeo over de Straat Dampier duurt zes uur. Voor de nacht meren we aan in de Kabui-baai; de volgende dag (na onze oversteek) tuffen we langs de zuidkust naar het westelijker gelegen dorp Sawinggrai. Eén van ons, de Britse botanicus Charlie Ryrie, heeft een vervelende scheiding achter de rug, maar nu is ze jarig. We eten onder de sterrenhemel, aan tafels met kaarslicht en aan de hardhouten bar midden op het dek. Het is een cosmopolitisch gezelschap: Britten, Amerikanen, Nederlanders. Terwijl de Ombak Putih kalm tussen zijn ankers wiegt, lachen we heel wat af, drinken witte wijn uit Bali en vertellen elkaar in de koele avondbries sterke reisverhalen. Na het eten verspreidt de Indonesische bemanning zich met tamboerijnen, trommels, gitaren en een taart met kaarsjes over het dek. Stralend van geluk blaast Charlie de kaarsjes uit. Dan zet het gamelanorkestje in met een prachtig eclectische muziekkeuze: Indonesische zeemansliederen, smartlappen uit Flores – en ‘Country Road’ van John Denver. We dansen als tieners, en onze zorgen zijn zo ver weg als de Melkweg. Dan gaan we naar bed, want de volgende dag moeten we vroeg op – en zullen we hopelijk een bijzondere vogel ontmoeten.

Heilige graal

De rode paradijsvogel (Paradisaea rubra) was ooit zó zeldzaam dat hij een mythische status had. Het dier was een obsessie voor Wallace, zijn Heilige Graal. Wallace zag de vogel voor het eerst op de Aroe-eilanden, waar hij noteerde: ‘Het grootste deel van zijn gevederte was diep vermiljoenrood, waarover de glans van gesponnen glas lag. (...) De borstwaaiers en de staartveren met de spiraalvormige punt zijn in alle opzichten uniek en komen bij geen van de andere achtduizend vogelsoorten voor die thans wereldwijd bekend zijn. Mede gezien de verfijnde schoonheid van zijn verenkleed kan men deze vogel beschouwen als het meest volmaakte sieraad van de toch al zo mooie natuur.’

This is an image

Op Waigeo vond Wallace vele paradijsvogels die in de vijgenbomen foerageerden. Hun schoonheid ontroerde hem, maar als professioneel verzamelaar betekenden de exemplaren die hij per schip naar Londen stuurde ook een flinke inkomstenbron. (Voor de moderne lezer is het verslag van zijn jacht op orang-oetans, op Borneo, schokkend.) Een lading vogels die hij eerder vanaf de Aroe-eilanden had verstuurd, leverde het destijds enorme bedrag van 1000 pond op. Met een dozijn rode paradijsvogels kon Wallace zijn ‘langgekoesterde droom van een plattelandsleven in het goede oude Engeland’ verwezenlijken. Maar hij moest ze eerst vangen – Paradisaea rubra is zo schuw als de sneeuwluipaard.

Terwijl we kort vóór zonsopgang op Sawinggrai landen, fluistert Tony Whitten, die vurig hoopt de vogel ooit eens te kunnen spotten: ‘Hier had Wallace ze horen tjilpen, maar de inboorlingen vertelden hem dat ze niet bestonden. Toen vernam hij dat er hier op ze gejaagd werd.’

Baltsboom

Onze gidsen zijn twee lokale jongens. Zoals de meeste bewoners van de Raja Ampateilanden hebben ze de donkere, Australaziatische trekken die je ook in Papoea en op Timor ziet. In het licht van onze helmlampen beginnen we ze te volgen, in ganzenpas over een steil pad naar een ‘baltsboom’, die bij zonsopgang soms paradijsvogels lokt. Het gezang van cicaden en kikkers vult de duisternis. Her en der moeten we over keien en boomwortels klauteren. Ik struikel en val vloekend op m’n knieën. Na zo’n twintig minuten bereiken we een hut van een lokale natuurbeschermingsorganisatie: een lang, houten bouwsel met twee rijen zitplaatsen en een sleuf in het dak die perfect uitzicht biedt op de baltsboom. We nemen plaats, als publiek in een bioscoop. Het is zó donker dat ik m’n schoenen niet kan zien. Na een half uur wordt het langzaam lichter en barst het ochtendconcert los. Eén zangvogel lijkt het gefluit van een zeebonk na te doen, een andere kakelt onophoudelijk, als een bezetene die hard om zijn eigen schuine mop lacht. Als de hemel bleker wordt, kunnen we het ‘podium’ ontwaren: een paar kale takken boven in de boom, die over een immens woud uitkijkt.

This is an image

Het baltsritueel is een schoolvoorbeeld van mannelijk optimisme (of zinloos vertoon; het is maar hoe je het bekijkt). Het dichtstbijzijnde vrouwtje slaapt waarschijnlijk in haar nest, tien kilometer verderop. Maar omdat je nooit kunt weten, komen de mannetjes hier vóór dag en dauw hun kunsten vertonen. Althans, dat is de bedoeling. Minuten verstrijken, en het lijkt erop dat deze dag me hooguit een stijve nek zal opleveren.

Dan is er geklapwiek. Opwinding onder de toeschouwers. Niet één maar twee paradijsvogels zijn in de boom geland. Fotocamera’s en mensen turen gespannen omhoog. En dan begint een van de verbluffendste natuurgebeurtenissen op aarde. Vier mannetjes leveren het spektakel – alsof Mick Jagger en The Rolling Stones in veelkleurige outfits optreden. Protserig stappend en zwierend, en met opgezette borst, openen en sluiten ze hun bloedrode vleugels als waaiers terwijl ze hun felkleurige staartdraden op een neer laten dansen. Yeah, baby!

Door deze schitterend gekleurde vogels mee naar het regenachtige Engeland te nemen, maakte Wallace hun veren tot de nieuwste mode ten behoeve van het menselijke baltsgedag: een felrood accent op een vrouwenhoed zou menig heerschap in Oxford Street in vuur en vlam zetten... Bezorgd over de dreigende ondergang van de soort, riep Wallace later op om de vogels te beschermen. Mede dankzij hem zijn er tegenwoordig méér paradijsvogels dan in de tijd dat hij ze beschreef.

This is an image

Van Waigeo vertrekken we zuidwaarts naar het eiland Misool. We volgen in Wallace’s kielzog, zigzaggend door een doolhof van Robinson Crusoe-eilandjes die als omgekeerde groene borstels aan de horizon liggen. Dit is de maritieme versie van de Gobiwoestijn: vormen trillen als luchtspiegelingen boven de einder. Urenlang komen we geen mens tegen.

Ik besef dat Wallace hier rondvoer in een krakkemikkige prauw zonder goede kaarten. De Ombak Putih heeft alle moderne gadgets aan boord: gps, satellietnavigatie en sonar. Dat we desondanks de twee dorpjes die Wallace bezocht maar niet kunnen vinden, bewijst hoe afgelegen dit deel van Indonesië is. Het eerste dorp, Waisai (dat we schertsend ‘WiFi’ noemen), is de ‘hoofdstad’ van Waigeo. Volgens onze kaart – en die van de kapitein, zorgelijk genoeg ligt het dorp aan de westkust, maar uiteindelijk blijkt het aan de zuidkust te liggen. Op Misool zoeken we tevergeefs naar het spookdorp Lalintah, waar Wallace zijn hier gestrande metgezel Charles Allen probeerde te bereiken. Maar Wallace raakte uit koers en moest het opgeven. Nadat we een halve dag in kringetjes hebben rondgevaren, ontdekken we dat Lalinta, net als Waisai, totaal ergens anders ligt!

Gestoofde kaketoe

Wallace worstelde dagelijks met slecht weer en onvoorspelbare stromingen. Zijn prauw werd als een notendop door de golven mishandeld of raakte kilometers uit koers door ‘die verraderlijke stromingen, die de inspanningen van zo menig reiziger op deze zeeën te niet doen.’ In zijn boek The Malay Archipelago somt Wallace een litanie van tegenslagen en ongemakken op. Op Waigeo moest de 1,82 meter lange Wallace met zijn grote witte baard zes weken lang in een hut zo groot als een konijnenhok schuilen en genoegen nemen met een menu van gestoofde kaketoe en duif, plus sago en rijst. Hij werd geteisterd door muggen en strandvlooien, had geregeld malaria-aanvallen en kreeg bloedvergiftiging in zijn voeten. Maar als een ware Victoriaanse Brit klaagde hij nooit.

This is an image

We brengen onze dagen met ontspannen plezier door. We kletsen en eten op het voordek, onder het blauwe uitspansel; we loungen op zitkussens, we zonnebaden en lezen of we kijken gewoon uit over de in-blauwe zee terwijl de zon rond het cocktailuurtje onder de ranok daalt. Op uitzonderlijk warme nachten slapen veel mensen aan dek, onder het Zuiderkruis.

Bij Misool doen we onze snorkels en zwemvliezen aan, gooien een handdoek en wat zonnecrème in een mand en gaan in sloepen op weg naar een onbewoond stukje koraalzand en palmen met de toepasselijke naam ‘Schildpaddeneiland’. Een verlaten visserskamp onder wat kokosbomen biedt enige schaduw. We besteden de middag al snorkelend boven het rif. We verzamelen ook schelpen, hoewel we die weer terug moeten gooien – Indonesië verbiedt de export ervan. Slechts een paar uurtjes hebben we ze in bezit: perfect gevormde nautilusschelpen, prachtig paarse en zwarte porseleinslakken en witte schelpen met zwarte stippen. Terug in het kamp klimt onze onvervaarde gids Ari in een boom, plukt een kokosnoot en glijdt weer naar beneden. Met één tsjak! van zijn machete slaat hij de kop van de noot en serveert ons verse kokosmelk!

Peddelen op binnenbanden

Op andere dagen zijn we energieker. We peddelen op binnenbanden door een enorme kalksteengrot of bezoeken een dorpje van zeenomaden dat sinds de Middeleeuwen weinig is veranderd. En Tony Whitten, onze onvermoeibare Wallace-expert, houdt ons bij het metier van de grote geleerde. In de Baai van Lalintah gaan we een rif opmeten. Ik sluit me aan bij het ‘ongewervelden-team’ van Tony’s vrouw Jane. Tony legt een meetlint langs een honderd meter lang stuk rif, waarna we plonzend en ploeterend aan de slag gaan. Mijn taak is het zoeken van kreeften, wat betekent dat ik veel in donkere hoekjes en gaten moet speuren (‘het werk van een journalist’, grapt iemand). Kreeften vind ik niet, maar wel een zeekomkommer: een dertig centimeter lang, zwart en worstvormig wezen dat door de Chinezen als delicatesse wordt beschouwd.

This is an image

Na een week in onze drijvende wereld bereiken we enkele groene vlekjes in het oneindige blauw: de eilanden met de heerlijke naam Boo. Er staat een stevige bries, dus beklimt de bemanning met verbluffende behendigheid het want en hijst de zeilen. Eenmaal onder zeil scheert de Ombak Putih als een majestueus galjoen over de Halmaherazee. ‘Dat ritme van land en zee, dat is zó puur en oud’, zegt Dick Bergsma, de Friese oprichter van Sea Trek, terwijl de spinnaker voor de boeg opbolt. ‘Sinds oeroude tijden hebben mensen zo gereisd.’

Maar de zeilen moeten weer snel gestreken worden. Als we aan onze eerste oversteek over open zee beginnen – een reis van twaalf uur naar Halmahera –, slaan de eerste regendruppels als kogels op het water in. De wind steekt op en op de golven verschijnen koppen. In de kajuit dammen we, spelen we kaart en zingen we zeemansliederen. Eén passagier raakt even in paniek. In een ontroerende ontmoeting tussen twee culturen komt de kapitein – een vrome moslim die vijfmaal per dag richting Mekka bidt – naar beneden om hem gerust te stellen. Hij neemt het hoofd van de man in zijn handen en vertelt hem dat hij deze zeeën al zijn hele leven bevaart en dat er nooit iets is gebeurd. De nacht eindigt op het dek. Iedereen lacht en zingt mee op ‘What Shall We Do With The Drunken Sailor?’

Keverjacht

De nachtelijke reis betekende de plotselinge overgang van de Raja Ampateilanden en hun Papoea-invloeden naar de specerijeneilanden Ternate en Tidore, die hoofdzakelijk Maleis en islamitisch zijn. Aan de westkust van Halmahera gaan we aan land om Wallace eer te bewijzen... met een keverjacht. Bijna het hele dorp heeft zich onder de mangrovebomen verzameld om ons te begroeten. De hoofdvrouw, een dame met een prominent gebit in een felrood T-shirt, verwelkomt ons met woorden die ze ook tegen Alfred Russel Wallace had kunnen spreken, wat me eraan herinnert dat we hier ver buiten het bereik van tv en Twitter zijn: ‘Wij hoorden van jullie komst,’ zegt ze met een brede glimlach. ‘Nu zien we dat het waar is.’ Ze verwachtten ons al sinds kerstmis.

De naturalist Wallace was bovenal een keverkenner. Het eerste beestje dat hij in de Vale of Neath in Wales ving, was een penseelkevertje. De rest van zijn leven bleef hij op kevers jagen. Kevers zijn niet echt mijn ding, maar ik wilde wel een steentje bijdragen. Begeleid door een troep kwetterende mannen, vrouwen en kinderen, zette ik een bospad af voor het zoeken naar Coleopterae. Ik volg een man met druipende ogen die voorzichtig stenen en takken optilt, op z’n hoede voor schorpioenen en slangen. Een jongetje komt aanrennen met een spin op een takje: zwart met geel, ter grootte van mijn hand – en uiterst giftig. Geschrokken trek ik m’n handen terug, waarbij ik m’n pet van mijn hoofd sla. De pet valt vervolgens op de Britse vrouw achter me, en die denkt weer dat er iets uit de bomen op haar springt en slaakt een bloedstollende kreet. Onmogelijk om dit komische incident na te spelen... ‘Makasih,’ zeg ik tegen het jongetje, dat de spin in mijn plastic verzamelzak laat vallen. ‘Dank je. Heel goed.’

This is an image

Op Ternate verleggen we onze aandacht van kevers naar planten. We gaan op zoek naar ’s werelds oudste kruidnagelboom. Het is twaalf uur ’s middags. Terwijl de oproep tot het gebed zich vermengt met het gezoem van brommers, rijden we in een terreinwagen de Gamala op, de hoofdvulkaan van Ternate die een maand eerder nog is uitgebarsten. Niet voor niets maakt dit eiland deel uit van de ‘Ring van Vuur’.

Na een duizelingwekkende rit van tien minuten zien we de eerste kruidnagelbomen. De Latijnse naam ervan, clavus (spijker), duidt op de vorm van de knoppen. Hoewel hij verwant is aan de eucalyptus (die op zonnige plekken groeit), geeft de kruidnagelboom de voorkeur aan de in mist gehulde hellingen van deze vulkaan. Duizenden jaren lang waren Ternate en het naburige Tidore de enige plekjes op aarde waar zowel kruidnagel als nootmuskaat gedijde. Arabische zeelui brachten de specerijen via de Zijderoute naar het Midden-Oosten, Europa en China. Hun oorsprong was strikt geheim, totdat in de 16de eeuw de Portugezen en Spanjaarden in de Javazee doordrongen.

We parkeren de jeep en gaan te voet verder over een kronkelpad door kruidnagel- en bamboebossen. We bevinden ons op 1800 meter hoogte. Onder ons kan ik nog net de zee zien, met daarachter het groene silhouet van Tidore. Puffend bereik ik een boom die hier vermoedelijk al stond toen Rembrandt nog leefde. ‘Afo’ heet hij, en hij was ooit veertig meter hoog en vier meter in doorsnee. Helaas zijn er alleen nog een enorme stronk en wat kale takken van over; enkele jaren geleden werd de boom met kapmessen bewerkt door dorpelingen op zoek naar brandhout. Er staat nu een bakstenen muur omheen.

Eenzame guerrillastrijder

Als het aan de Verenigde Oost-Indische Compagnie (VOC) had gelegen, zou Afo er helemaal niet meer staan. Zoals de moderne multinationals van tegenwoordig streefde ook de VOC naar een monopolie op planten uit de derde wereld en de totale controle over de specerijenhandel. Nadat de Nederlanders de Portugezen en Spanjaarden hadden verdrongen, begonnen ze in 1652 met de ‘extirpatie’: alle kruidnagelbomen die niet onder de VOC vielen, werden uitgerukt en verbrand. Afo wist de dans te ontspringen, als een eenzame guerrillastrijder in de jungle. Niemand weet wie hem heeft geplant en waarom hij Afo heet, maar deze boom wist uiteindelijk het kruidnagelmonopolie van de VOC te breken. In 1770 stal een Fransman met de vermakelijke naam Poivre (‘peper’) enkele zaailingen van Afo en bracht ze naar Frankrijk, daarna naar de Seychellen en uiteindelijk naar Zanzibar, nu de grootste kruidnagelproducent ter wereld.

This is an image

Op onze laatste middag bezoeken we het huis waar Wallace naar verluidt zijn beroemde ‘Brief van Ternate’ aan Charles Darwin schreef. Daarin zette hij zijn eigen visie van de evolutietheorie uiteen. Het feit dat deze twee grote Victoriaanse geleerden beiden rond dezelfde tijd, op duizenden kilometers afstand van elkaar, tot één en dezelfde conclusie kwamen, behoort tot de grote verhalen uit de westerse ideeëngeschiedenis. En net zoals Thomas Edison de bijdrage van Nikola Tesla overschaduwde bij de ontdekking van de elektriciteit, zo leefde ook de naam van Darwin voort terwijl die van Wallace nagenoeg werd vergeten.

Maar tegenwoordig wordt zowel het genie van Tesla alsook de bijdrage van Wallace steeds meer erkend. We hebben meer dan duizend kilometer in Wallace’s kielzog gevaren. We hebben onbewoonde eilandjes en grotten verkend. We zagen rode paradijsvogels, dolfijnen en grienden, en vleesetende planten en kevers. En op Ternate stonden we in Wallace’s slaapkamer.

Aan het einde van zijn leven raakte Wallace gefascineerd door spritualisme en seances. Ik bespeur zijn aanwezigheid het sterkst op de dag vóórdat we naar Ternate gaan. We zijn de sloepen ingegaan voor een laatste snorkeltoer boven een atol. De verwachtingen zijn laag. We hebben de wereldberoemde riffen van de Raja Ampateilanden achter ons gelaten en bevinden ons nu in een drukbevaren route tussen twee dichtbevolkte eilanden: Halmahera en Bacan. Maar als ik door mijn duikbril tuur, slaat m’n hart over.

Koraaltuinen

Aan de rand van een rif dat bijna loodrecht de blauwe diepte in duikt, achtervolgt een zwartpunthaai een reuzentandbaars. Er zwemmen ook fonkelende scholen vis, beschenen door het licht van de ondergaande zon, als glas-in-loodramen in een kathedraal. Boven de afgrond hangen tafelvormige koraaltuinen. Het water is hier maar een halve meter diep en ik ben bang dat het messcherpe koraal mijn buik zal openrijten. Gelukkig staat er geen getijdestroming en kan ik rustig van mijn ‘vogelvlucht’ boven het koraal genieten. Een luipaardslijmvis drijft langs. Een murene wacht met gapende muil op een argeloze voorbijganger. Voorbijdrijvend afval van de mens – een krat, een zwarte plastic zak – brengt me niet uit m’n humeur.

Wallace kon de onderwaterwereld niet verkennen, maar als duikbril en snorkel destijds hadden bestaan, dan zou hij ongetwijfeld net zoveel onder als boven water hebben doorgebracht. Terwijl ik over de koraaltuinen zweef en ‘Octopus’s Garden’ van The Beatles neurie, zie ik het voor me: Wallace, uitgedost in fleurige zwemshorts en met duikbril en gele flippers, zwemt naast me en glimlacht van oor tot oor. Zijn borstelige, witte baard golft zwierig achter hem aan, als ware hij Poseidon.