Deze column verscheen in National Geographic Traveler editie 2, 2019.
"Vaak kijken we met trots terug naar een reis die we hebben gemaakt. En we reizen wat af met z’n allen. Niet alleen neemt het aantal mensen in de wereld dat reist exorbitant toe, we reizen verder van huis en bezoeken bestemmingen die we tot voor kort links lieten liggen. De wereld lijkt ontsloten en een reiziger zou geen reiziger zijn wanneer hij altijd toch nog wel een hoekje op de wereld weet te exploreren dat door anderen over het hoofd is gezien.
Dat laatste lijkt eigen aan de mens, die alles bij elkaar genomen toch vooral een reizend wezen blijkt te zijn. Vandaag buitelen de reistrends over elkaar heen, van het ‘backpacken’ van weleer tot ‘meet the locals’, ‘couchsurfing’, ‘voluntourism’, ‘slowtravel’, ‘ecotravel’ tot de trend aan toe om te reizen buiten elke categorie die nog als ‘trend’ aangeduid kan worden.
De laatste jaren, en dan bedoel ik heel recentelijk, doet zich tussen de niet-aflatende stroom van nieuwe reistrends een andere ‘trend’ voor die ik zou willen aanduiden met de term ‘reisschaamte’. Ik zal even vertellen hoe ik daarop kom. In 2013 publiceerde ik mijn boek Het ware leven is elders, waarin ik mijzelf op een filosofische manier de vraag stel waarom we eigenlijk zo graag reizen.
Het schrijven van het boek was voor mij mede voortgekomen uit een ervaring die ik erin beschrijf als ‘toeristengêne’ of ‘reisschaamte’. Dertig jaar geleden, ik was in de twintig, was ik verzot op reizen en bereisde ik het liefst de uithoeken in de wereld waar geen toeristen kwamen. Ik spaarde en boekte een reis naar Alaska, plande alles zorgvuldig, maar wat ik niet kon plannen is dat twee maanden voor mijn vertrek de olietanker Exxon Valdez tegen de klippen van de Prince William Sound in Alaska liep en de wereld choqueerde met beelden van een ongekende olieramp en een ontredderd Alaskaans volk.
En daar kwam ik dan, bepakt en bezakt, klaar met verrekijker en camera en mijn Loney Planet, waarin uiteraard niets vermeld stond over een olieramp. Wat had ik daar te doen? Goed, ik kon even meehelpen schoonmaken, maar trok na een paar dagen toch het land in, de ellende achterlatend. Het zou te dramatisch zijn om nu gelijk over schuldgevoel te spreken, maar wat me bijbleef, is toch wel een gevoel van gêne, een gevoel dat je hebt als je je vergaapt aan iemand die op straat ligt te bloeden.
Naar aanleiding van mijn boek gaf ik lezingen en ging ik in gesprek met mensen, die, zoals ik al snel leerde, eigenlijk allemaal wel dergelijke reisverhalen wisten te vertellen. Verhalen waar ze soms mee zitten en die ze in meerdere of mindere mate de ervaring van reisschaamte bezorgen.
Iemand vertelde bijvoorbeeld dat ze met een reisgezelschap in Tibet werd rondgeleid in een tempelcomplex dat vanwege de Chinese censuur niet individueel kan worden bezocht. De Tibetaanse reisgids vroeg dringend om geen politieke vragen te stellen, hetgeen een persoon uit het gezelschap prompt wel deed, ook nog eens ten overstaan van Chinese politieagenten. De volgende dag werd het reisgezelschap meegedeeld dat de gids werd vervangen door een ander. We durven ons het lot van de Tibetaanse gids niet voor te stellen. De vrouw vertelde het verhaal met een brok in haar keel. Was ze ergens schuldig aan? Nee natuurlijk niet, en toch, op zo’n moment word je je ervan bewust dat reizen onbedoelde sporen achterlaat.
We ervaren onze rijkdom, gezondheid en vrijheid pas goed wanneer die zich aftekenen tegen een andere, blijkbaar minderbedeelde cultuur die ons ontvangt. Een klik van de camera die een ‘authentiek uitziende local’ vastlegt is vaak al voldoende voor een flits van gêne die door ons heentrekt. Het valt niet mee om onberoerd als gezonde rijke reiziger door de steegjes van armoede te lopen. En op het moment dat we aan de neiging toegeven ‘de locals te helpen’, beginnen we weer verdacht veel te lijken op de missionarissen en kolonialisten, een fase in de geschiedenis waarvan we dachten dat die ver achter ons lag. Wat ons weer vervult met schaamte.
Sommigen gaan vervolgens zulke situaties uit de weg, anderen halen hun schouders erbij op. Ik wil daarover geen oordeel vellen. Maar wat me opvalt, is dat het de laatste jaren niet blijft bij een enkele anekdote die de reiziger meemaakt, maar dat de vraag naar de zin van het reizen zelf vaker wordt gesteld.
Waar reisschaamte nog niet lang geleden incidenteel was, daar lijkt het steeds meer structureel te worden. Mensen gaan zich steeds meer afvragen of het sowieso wel een goed idee is om de wereld te bereizen alsof het een supermarkt is van mooie plekjes, met in de ene hand de camera en in de andere de bucketlist waar weer een vinkje gezet kan worden. Het is waar dat veel reizigers juist anders willen reizen, maar bevestigt de behoefte om anders te willen reizen niet precies een zekere schaamte voor het reizen zelf? Ik hoor mensen vaak zeggen: ‘Maar als ik reis, dan reis ik niet zo!’ Er is met andere woorden een bepaald soort reisgedrag dat we willen vermijden. Een gedrag dat vernederend is voor mensen ter plaatse, dat schadelijk is voor het landschap dat wordt bezocht.
Reisdruk
Vooral mensen in de leeftijdscategorie waarin ik zelf zat toen ik naar Alaska reisde – de leeftijd van een student – stellen vragen bij het reizen die reiken voorbij het ‘waar ga ik naar toe’ en ‘hoe kom ik er’. Vragen van verschillende aard. Waarvan ik me bijvoorbeeld toen ik mijn boek schreef totaal niet bewust was, is dat vooral de twintiger vandaag de dag een enorme reisdruk voelt: het lijkt alsof alle vrienden en vriendinnen zo’n beetje al op hun twintigste heel de wereld hebben afgereisd en wie achterblijft, loopt de kans voor een saaie sukkel te worden aangezien.
‘Ik hoef niet te reizen’ is daarbij sociaal beschouwd geen optie. Wie reist, heeft immers wat te vertellen, en wie niet reist heeft blijkbaar alleen wat te vertellen wat we allemaal al weten. Deze reisdruk staat natuurlijk niet op zichzelf, maar maakt deel uit van een heel complex aan eisen waaraan de zichzelf respecterende twintiger heeft te voldoen. Hij voelt zich gegeneerd wanneer hij reist, maar ook wanneer hij niet reist. De reisschaamte wordt onvermijdelijk.
Maar reisschaamte beperkt zich niet tot studenten. Vandaag bijvoorbeeld kan niemand meer ontkennen dat we de aarde kapot vliegen. Al staat de CO2-uitstoot van het almaar toenemende vliegverkeer intussen op de politieke agenda, erg hoopvol zijn de politieke oplossingen niet. De reiziger weet dat het ook op hem of haar aankomt. Kunnen we nog zonder enige reisschaamte een paar keer per jaar het vliegtuig instappen? Ik heb over dit onderwerp vaak felle debatten meegemaakt. Het gaat me nu niet zozeer om deze discussie, maar om de reisschaamte die eraan ten grondslag ligt. Het feit is dat reizen niet vanzelfsprekend onschuldig blijkt te zijn.
Voetafdruk
Ik wil niet de moralist uithangen en al helemaal niet beweren dat we niet zouden moeten reizen, noch dat we op een bepaalde manier zouden moeten reizen. Ik wil slechts deze bijzondere reiservaring aanstippen die reisschaamte heet. Die kan zwaarwichtig worden om uit te monden in pretentieuze duurzaamheidsprojecten, maar sluimert al bij de eerste voetstap die ik bij het kraken van de winterochtend heb gezet in de maagdelijke sneeuw. Een stap die is gezet en die nooit meer ongedaan kan worden gemaakt; de voetafdruk die mij ervan bewust maakt dat ik geen geworteld wezen ben zoals een boom dat is, maar een wezen dat in zijn hang naar nieuwe ervaringen onvermijdelijk sporen achterlaat. De reisschaamte ligt al op de loer bij onze eerste stap."
Prof. dr. Ruud Welten is als filosoof verbonden aan de Erasmus Universiteit, Tilburg University en Hogeschool Saxion. Hij schreef onder meer Het ware leven is elders. Filosofie van het toerisme (2013).
Deze column verscheen in National Geographic Traveler editie 2, 2019.