Dit artikel verscheen in de december 2019 editie van National Geographic Magazine.
"Ik ben opgegroeid in de stad. We hadden een klein tuintje, daarin hield ik altijd huisdieren: een kat, een hamster, maar ook kippen en eenden. De hokken en de rennen maakte ik zelf. Allemaal tegen de zin van mijn ouders – het was een constant gevecht, maar ik hield koppig vol. Elke zomer ging ik op boerderijkamp, fantastisch vond ik dat. Het leven buiten de stad trok me: ik wilde rondreizen, uitgestrekte gebieden zien. Ik keek vaak National Geographic-documentaires en ik kocht een boek van Michael Palin, Himalaya. De Himalaya!
Een jaar of twaalf geleden, ik fotografeerde toen nog niet, las ik in een reisgids over Kirgizië – over de paardencultuur, de seminomaden. Ik kende niemand die daar ooit was geweest.
Ik kocht een vliegticket, maar moest de reis op het laatste moment annuleren. Eenmaal fotograaf, kwam ik algauw in de bergen in Oost-Albanië terecht, waar ik veel met herders ben opgetrokken. In 2011 heb ik dat vastgelegd in een fotoboek, Moving Albania. Ik ben er sindsdien vaak terug geweest – niet enkel om te fotograferen, maar ook om de families te zien.
Ik vertrek altijd vanuit de drang om plekken te ontdekken. Wanneer ik twee maanden in België ben, begint er van alles in me tegen te stribbelen. De regels, de verplichtingen, de verstedelijkte structuur. Maak je hier een wandeling door het bos, dan sta je na een kwartier weer aan de grote baan en zie je twintig borden met pijltjes. In de bergen voel ik dat ik een ander mens ben, dat ik me anders gedraag tegenover derden. Dat doen de ruimte, het avontuur, de vrijheid met me. Vervolgens is het mijn natuur als fotograaf om de omgeving, het leven vast te leggen. Maar het is ook mijn eigen ervaring die ik documenteer. Ik zie dat als een soort kruisbestuiving. Het resultaat zegt evenveel over mijzelf als over mijn onderwerpen.
De bergen in centraal Azië bleven door mijn hoofd spelen. Grootser, weidser, verder... In november 2016 vloog ik voor het eerst naar Kirgizië. Ik had geen vooropgezet plan. Ik had alleen gelezen dat Naryn, in het zuidoosten, de dunstbevolkte provincie van het land is met vrijwel uitsluitend etnische Kirgiezen, en dat de nomadische cultuur hier nog het sterkst aanwezig is. Vanuit de hoofdstad Bisjkek nam ik meteen de bus daarheen. Op de doorgaande weg naar de Torugartpas stopte ik bij het laatste grote dorp, ongeveer honderd kilometer van de Chinese grens. At-Bashi heet het, net als het gebergte ten zuiden ervan – Kirgizisch voor Horse Head, paardenhoofd.
Ik zette mijn rugzak neer in een homestay en liftte naar de Torugartpas. Op de terugweg, een halfuur voor At-Bashi, wilde de chauffeur een afslag nemen naar een gehuchtje om er even iets af te geven. Ik zei: ‘Ik rijd wel met je mee.’ Toen we er aankwamen, zag ik jonge gasten een soort mix van polo en rugby spelen met een geitenkarkas. ‘Rij jij maar terug,’ zei ik tegen de chauffeur, ‘ik blijf hier.’ Ik pakte mijn camera en ben gaan fotograferen. Na de wedstrijd werd er uitbundig gedronken en gegeten. Iedereen was open en vriendelijk, en ik mocht meteen bij hen blijven slapen. Die eerste dag was zo indrukwekkend dat ik er ben gebleven. Een week of drie. Nadien ben ik in drie jaar nog zes keer teruggegaan.
Aman, een kerel van een jaar of 25, sprak vijf woorden Engels. Hij is al die keren mijn gids geweest, mijn reisgezel. In je eentje kun je in zo’n gebied niets uitrichten. Aman is een vriend geworden. Ik at samen met hem, overdag zaten we samen op de paarden en ’s nachts sliep ik met zijn familie op één vloer. Ik sliep altijd bij mensen thuis in een boerderij of in een joert, op een stapel van schapenwol gemaakte matjes, soms vijf man naast elkaar. Communiceren deed ik vooral met gebaren. Soms miste ik de babbel, een goed gesprek. Toch had ik het gevoel dat ik hen leerde kennen, een band met ze creëerde. We hebben veel gelachen.
De meeste families in het gebied zijn zelfvoorzienend. Ze wonen in langgerekte dorpen in de vallei, in kleine huizen opgebouwd uit witgeschilderde adobeblokken. Een enkele keer staat er een modern stenen huis met twee verdiepingen tussen. De boerderijen zijn zo’n half voetbalveld groot en liggen tegen elkaar geplakt. Elke familie heeft misschien vijf paarden, een stuk of vier koeien, enkele tientallen schapen, een paar geiten. En honden.
Vanuit At-Bashi volgde ik de echte herders, de seminomaden. Zij leven ’s zomers op de hoogvlakte in een joert, op twee dagen te paard van het dorp, omringd door hun kudden jaks en schapen. Er zijn herders die vijfhonderd schapen van tien verschillende families in het dorp hoeden. Daarvoor worden ze betaald. ’s Winters komen ze terug naar de boerderij. De families komen veel bij elkaar over de vloer, de gemeenschap is superhecht.
Soms hielp ik de herders, met het bijeendrijven van de schapen, met het omwoelen van het veld. Maar eerlijk gezegd: veel heb ik niet moeten doen. Ik volgde hen, zonder dat ik ooit het gevoel had dat ik ze in de weg liep. Mijn camera interesseerde hen niet, mijn aanwezigheid leek vanzelfsprekend. En op welke boerderij ik ook kwam, overal was er die gastvrijheid. Alles wat ik heb geleerd over de Kirgizische herderscultuur is door er te zijn, steeds opnieuw, en dan verbanden te leggen. Ik leefde op hun ritme.
Vooral in het begin was het soms wel afzien. De eerste keer kwam ik in het begin van de winter, met veel wind en sneeuwstormen, ik was er totaal niet op voorbereid. Ik ben toen zelfs flauwgevallen op mijn paard van de pijn. Ik dacht: maar deze mannen doen dit elke dag! Ze dragen twee jassen over elkaar en ze trekken een soort vilten sok over hun benen tegen de kou. Misschien zijn ze fysiek ook wel sterker dan wij? De volgende keren was ik beter voorbereid. Ik droeg enkele paren Oostenrijkse winterhandschoenen over mekaar, met warmte-gel erin. Wanneer ik een foto wilde maken, trok ik de bovenste handschoen uit, die met een koordje vastzat aan mijn pols.
Ik heb gekozen voor zwart-witbeelden. Dat was intuïtie. Misschien heeft het te maken met de ijzigheid, de vijandigheid van de natuur. De omgeving is supermooi, maar ook onherbergzaam, vol gevaren. Dat is een sterk contrast. Als je even afstand neemt, zie je hoe nietig de mensen zijn, ze vallen weg tegen het allesoverheersende landschap. Het grootse niets, met die aanwezigheid van mensen als kleine stippen, vind ik intrigerend, ook visueel.
Wat terugkomt in Horse Head, in al mijn werk eigenlijk, is dat ik onderweg ben en mijn onderwerp volg. Ik ga mee op een paard achter een kudde. De herders gaan voort en voort, filmisch bijna – het is de kern van het seminomadisch bestaan. Mijn beeldtaal is esthetisch, mijn foto’s moeten een goede balans hebben. Dat is een persoonlijke, intuïtieve voorkeur. Een simpel beeld dat goed is opgebouwd zal de tijd eerder doorstaan, is mijn gevoel.
Gedurende het project zag ik kleine dingen veranderen. Zo hadden de herders ineens 3G-ontvangst op hun telefoon. Dan zaten ze naast me op hun paard YouTube-filmpjes te kijken. Dat was best vreemd; ikzelf was juist blij een paar weken geen internet te hebben. Voor hen is dat zo nieuw... En tegen het einde bleek de zandweg naar het dorp plotseling vervangen door asfalt. Voorheen moest ik een kwartier lopen door de stofwolken, maar die waren nu verdwenen. Daardoor verdween tegelijk een beetje mijn gevoel van ‘ik ben hier afgelegen’, de romantiek.
Ik heb niet het idee dat die veranderingen voor die jonge gasten veel verschil maken. Onder de twintigers zijn de kennis over en de liefde voor de dieren nog sterk aanwezig. Wanneer ze de bergen ingaan, hebben ze meteen door als er iets is met hun paard, dan beginnen ze als een veearts het been te onderzoeken. Ik stond daar echt versteld van. De paar jongeren die naar de grote stad zijn getrokken, komen ook altijd weer naar de boerderij. Aman wil ook een boerderij in de bergen beginnen, vertelde hij. De kinderen zijn van jongs af aan bezig met schapen en paarden, dat wordt doorgegeven van generatie op generatie. Ik zie dat niet snel veranderen.
Nu mijn fotoproject in Kirgizië is afgerond, is mijn behoefte aan een omgeving zonder haast en stress alleen maar sterker geworden. Ik weet zeker dat ik de komende jaren terugga. Voor het avontuur en de natuur. Ik kan daar dingen echt loslaten, ik voel dat ik er gelukkiger van word. Tegelijk realiseer ik me: ik wóón daar niet, ik heb niet de verantwoordelijkheid over een boerderij en een familie. En bepaalde culturele waarden in België maken me mede tot wie ik ben. Ik zoek nog naar de juiste balans daarin.
Als ik een kleine boerderij in Kirgizië zou kunnen kopen waar ik een paar maanden per jaar kan leven..."
Frederik Buyckx maakte voor National Geographic eerder fotoreportages over duivenmelkers (8-2011) en herders (1-2018). Zijn boek Horse Head verscheen op 11 oktober. De gelijknamige expositie is nog te zien tot en met 5 januari 2020 in het Cultuurcentrum Mechelen.