Dit essay werd oorspronkelijk gepubliceerd in National Geographic Traveler, editie 4, 2021.
Op 15 april 2021 bracht een helikopter achthonderd meter klimtouw van Kathmandu (Nepal) naar kamp 4 op de Annapurna, een van de hoogste, gevaarlijkste en schitterendste bergen ter wereld. Een groep klimmers was er tot stilstand gekomen, de berg droeg meer ijs dan verwacht, de voorraden raakten uitgeput, maar met de verse boodschappen konden ze verder. Touw, zuurstofflessen, voedsel en gasbolletjes, afgeleverd op een duizelingwekkende zevenduizend meter hoogte, alsof het een bestelling was bij een supermarkt. Terwijl de klimmers in hun tenten bleven wachten, legden sherpa’s vaste touwen aan, en daarna bereikten 68 mensen de top, een record. Ze hadden er grif voor betaald, als deelnemers aan een commerciële expeditie.
Nu was ook de Annapurna een verdienmodel geworden, schreef journalist Angela Benavides op Explorersweb, waar wordt bijgehouden hoe en door wie de Himalayatoppen beklommen worden. Dat is geen sinecure: afgelopen voorjaar waagden zich zo veel klimmers op Mount Everest – pandemie of niet – dat het lastig was overzicht te houden. Ook omdat de Nepalese overheid het verspreiden van foto’s en films verbiedt, uit angst voor slechte beeldvorming. Files naar de top, al die donspakken op een rij, dode mensen vastgevroren aan de berg, covidbesmettingen: we mogen het niet zien of horen. Zo is de Himalaya, ooit een heilig koninkrijk, een Efteling geworden. Je betaalt een duur entreebewijs en staat dan in de rij voor de attracties.
Kermis
De eerste keer dat ik de Himalaya bereikte, 1998, overspoelde me een overweldigend geluksgevoel. We namen de klassieke route naar het Everest-basiskamp: twee weken zwaarbepakt lopen vanaf de plek waar het asfalt ophield, over uitgesleten dragerspaden, mee met de Nepalezen. De eerste witte toppen zagen we pas na een week, scherp afgetekend tegen de droge herfstlucht, maar meer nog waren we onder de indruk van het land dat zich voor ons tentoonspreidde, en waar we wekenlang onderdeel van waren. Te voet, in een tentje overnachtend, of thuis bij Nepalezen die knoflooksoep maakten en rijst met linzen – alsof wij daar hoorden.
De Everest deed me niets, toen ik hem eenmaal zag: van die berg wist ik alles al. Onderweg las ik Maurice Herzogs klassieke verslag Annapurna, over diens eerste beklimming van een berg hoger dan achtduizend meter, in het tot dan toe verboden land Nepal. Het was 1950: die eerste klimmers hadden geen idee waar de berg precies te vinden was en bekochten hun uiteindelijke succes met geamputeerde tenen en vingers. Ze waren op zichzelf aangewezen, en op elkaar: geen helikopter die ze kon redden.
De tweede keer dat ik de Himalaya bereikte, was alles aan het veranderen. In Kathmandu hing een opgefokte sfeer, de route naar de Annapurna bleek bezaaid met pleisterplaatsen voor toeristen, er was een mobieletelefoonnetwerk aangelegd en er werd gevochten om vliegtickets naar de bergen – waarom zou je dat eind nog lopen?
Zelfs het beklimmen van de hoogste berg is toerisme geworden. Het Everest-basiskamp is een kermis, schrijf ik in m’n roman Zuurstofschuld, maar de werkelijkheid is erger. Een helikopter brengt dagelijks vers fruit en groente; nog even en er komt een luchtbrug naar kamp 2, zodat klimmers de gevaarlijke tocht door de Khumbu-ijsval kunnen overslaan. Sherpa’s en dragers sjouwen elk seizoen die hele stad naar boven: luxetenten, echte bedden, espressomachines, koelkasten. Steeds meer commerciële touroperators bieden de berg aan, tegen lowbudgettarieven of met vipservice, à 130 duizend dollar, inclusief privékok, privégids, drie privésherpa’s en een privéfotograaf.
De berg wordt verkocht, en dat breidt zich snel uit naar andere bergen die kortgeleden nog het domein waren van zelfstandige, ervaren alpinisten. In Pakistan is de Nanga Parbat in de aanbieding: de ‘naakte berg’, de killer mountain’, behangen met zo veel dramatische verhalen, wordt nu ‘full board’ aangeboden: ‘Nowadays it is not such a killer’, adverteert de tour-operator, ‘book now for 2021 autumn’.
Gevaar
Nepal en Pakistan behoren tot de armste landen ter wereld; het klimtoerisme levert geld op. Dat lijkt een goede ontwikkeling, maar inmiddels tekent zich ook de keerzijde af. De sherpa’s zijn afhankelijk geworden van het commerciële klimmen: ze wagen hun leven, vaak meermaals per jaar, om geld te verdienen. Ze zijn de allerbeste klimmers ter wereld, maar worden nog steeds gezien als knecht. Dragers worden onderbetaald en werken onverzekerd; dagelijks voeren ze het vuilnis af omdat de berg voor het oog schoon moet blijven. Het is een nieuw soort kolonialisme: zij bereiden de bergen voor, leggen er, met gevaar voor eigen leven, vaste touwen aan, en sjouwen steeds meer zuurstofflessen omhoog omdat betalende gasten niet meer zonder kunnen. De druk is groot: klimbedrijven willen zo veel mogelijk klanten boven krijgen, meer succes is meer werk.
Het commerciële klimmen begon in de jaren negentig met kleine gidsbedrijven, geleid door westerse alpinisten die westerse klimmers meenamen; inmiddels zijn het de sherpa’s zelf die expedities aanbieden, vaak tegen een lagere prijs. Het is goed dat Nepalezen en Pakistani’s nu zelf de bedrijfstak overnemen, maar er is ook een gevaar. In de schitterende documentaire A deadly ascent, nu ook op YouTube, zien we mensen in het basiskamp die niet weten wat stijgijzers zijn, en een echtpaar uit Mumbai dat zichzelf de Everest cadeau doet, in plaats van een nieuwe auto. De vrouw sterft, haar zuurstofapparaat gaat stuk, en zonder zuurstof is ze ten dode opgeschreven.
Klimmen is kunst,’ zei de Nederlandse klimmer Wilco van Rooijen me. Het is geen sport maar een stelsel van menselijke waarden waarvan de belangrijkste is: jezelf kunnen redden. Dat lijkt voorbij. Tenzing Norgay zag de Everest als zijn moeder, Walter Bonatti zag de Mont Blanc als zijn vader, en nu zijn de hoogste toppen van de wereld te koop.
Zo dreigen twee culturen tegelijk verloren te gaan: die van het ongerepte expeditieklimmen, en die van de ongerepte Himalaya. Het is een complex dilemma, en de enige werkbare oplossing lijkt toch: verbied het gebruik van gebottelde zuurstof en steun de armste landen ter wereld op een andere, duurzame manier.
Al zo veel plekken op de wereld zijn hun zuiverheid verloren aan het kopieertoerisme. Laat de klimmers klimmen, laat de trekkers trekken, maar vergeet het verdienmodel.
Toine Heijmans is columnist van de Volkskrant en schrijver. Zijn roman Zuurstofschuld (2021), over twee klimmers, vriendschap en eenzaamheid, wordt inmiddels vertaald in het Italiaans, Frans en Duits.
Dit essay werd oorspronkelijk gepubliceerd in National Geographic Traveler, editie 4, 2021.