In de Middeleeuwen waren oorlogen en besmettelijke ziekten aan de orde van de dag. Het kwam regelmatig voor dat boeren en poorters bij een medisch professional op consult wilden komen. Hiervoor hoefden ze echter niet aan te kloppen bij doctores medicinae, academisch geschoolde artsen. De gewone middeleeuwer was voor zijn fysieke gezondheid aangewezen op lokale barbiers en chirurgijns, van wie de behandelmethoden vaak bepaald niet zachtzinnig waren.
Arts of chirurgijn?
Waar de doctores medicinae zich vooral bezighielden met interne geneeskunde en zich op de welgestelde patiënt richtten, behandelden chirurgijns en barbiers vooral externe verwondingen aan het lichaam. Ze sneden abcessen weg, zetten gebroken ledematen, behandelden open wonden, trokken tanden, amputeerden ledematen en zetten aderlatingen.
Leestip: Hoe zag een tandartsbezoek eruit in de Middeleeuwen?
Daarnaast kon je ook voor een knip- of scheerbeurt bij de barbier-chirurgijn terecht: het ambacht van de chirurgijn was een van de veelzijdigste beroepen uit de Middeleeuwen.
Gevaarlijke operaties
Om zijn takenpakket succesvol uit te kunnen voeren moest de chirurgijn kennis hebben van geneeskrachtige kruiden, verdoving en wondverzorging. Voor laatstgenoemde had de chirurgijn verschillende poeders, zalven en kruiden tot zijn beschikking. Sommige medicijnen maakte hij zelf, waar andere bij lokale apothekers gekocht werden.
Leestip: Bevallen in de Middeleeuwen? Een ‘magische’ geboortegordel bood houvast
Desondanks kwam het geregeld voor dat een patiënt na een operatie overleed aan een ontsteking of bloedvergiftiging. Men ging dan ook liever alleen naar de chirurgijn als het écht niet anders kon.
Aderlaten
Een van de populairste ingrepen van de chirurgijn was het aderlaten. In de Middeleeuwen was de medische kennis nog gebaseerd op de theorie van de Grieks-Romeinse arts Galenus. Hij beredeneerde dat het lichaam vier humoren bevatte – bloed, slijm, gele gal en zwarte gal – die in balans moesten zijn.
Bij ziekte kon deze balans worden hersteld door middel van aderlaten. De chirurgijn zette een incisie of plaatste bloedzuigers, en liet zo de ziekmakende stoffen weglopen. Dit was een veel toegepaste behandeling, die regelmatig ook preventief ingezet werd. Pas in de negentiende eeuw werd ontdekt dat aderlaten voor de patiënt meer negatieve dan positieve gevolgen had.
De opleiding van een chirurgijn
In tegenstelling tot de universitair geschoolde doctores leerden chirurgijns hun vak door bij een bekwame meester-chirurgijn in de leer te gaan. Zo leerde men in enkele jaren ‘die const van de chirurgie’: het hanteren en onderhouden van messen én een basale kennis van anatomie en astrologie.
In de praktijk werd het vak op patiënten en de lijken van overleden misdadigers geoefend. Zo moesten barbiers tijdens hun meesterproef voor een arts en hun aanstaande gildebroeders aantonen dat ze kundig met lancetten, (slag)aders en zenuwen om konden gaan. Aan de hand van de stand van de hemellichamen moest men vervolgens berekenen wanneer het optimale moment voor een aderlating was.
Leestip: Waarom droegen artsen vroeger een vogelmasker bij pestuitbraken?
Hoewel ze na het examen lid werden van verschillende gilden, overlapten de ambachten van de barbier en de chirurgijn grotendeels. Barbiers voerden aderlatingen uit, waar chirurgijns ook scheerden en knipten. De termen ‘barbier’ en ‘surgijn’ worden in de geschiedkundige bronnen dan ook door elkaar heen gebruikt.
Het belangrijkste verschil is echter dat chirurgijns een extra examen moesten afleggen, waar een hogere kennis van chirurgische technieken en anatomie werd vereist. Zij amputeerden immers ledematen, iets wat barbiers niet deden.
Meer ontdekken? Krijg onbeperkt toegang tot National Geographic Premium en steun onze missie. Word vandaag nog lid!