In de strook land met grillige bomen langs de grens van Servië met Kroatië die ‘de jungle’ wordt genoemd, zijn de twee Afghaanse vluchtelingen te herkennen aan hun stem. De kinderen van 12 en 16 wonen hier al weken; ze slapen in een tent, gecamoufleerd met overhangende takken die elkaar aan de bovenkant als in een omhelzing ontmoeten.
Hun schuilplaats ligt naast het pad dat ze willen afleggen, langs de roestkleurige spoorlijn die Servië met de EU-lidstaat Kroatië verbindt. Ze hebben al talloze keren geprobeerd de grens over te komen maar zijn telkens door Kroatische grenswachten teruggestuurd, waarbij ze soms worden geslagen en worden beroofd van het enige bezit dat ze echt nodig hebben: hun schoenen.
In de verte, vlakbij Kroatië, knippert een stel rode lichten, alsof de boodschap duidelijk is: stop. Blijf weg. Europa wil jullie niet.
Saddam Emal heeft groene ogen, is twaalf jaar oud en geeft het niet op. In het begin van het voorjaar was hij al zeven maanden onderweg en had een reis van 5600 kilometer achter de rug, zonder familie en slechts met de hulp van mensensmokkelaars.
Op een leeftijd waarop veel kinderen zonder begeleiding van een volwassene nog niet de straat mogen oversteken, was Emal uit zijn woonplaats in de door oorlog geteisterde Afghaanse provincie Nangarhar via Pakistan, Iran en Turkije naar de EU-lidstaat Bulgarije getrokken, waar hij en andere vluchtelingen met wie ik sprak met geweld werden uitgezet naar Servië.
Emal is een van de circa 300.000 kinderen die gedurende 2015 en 2016 op dezelfde wijze zijn gevlucht – vijfmaal zoveel als in voorgaande jaren. Ze maakten deel uit van een ongekende stroom van mensen die voor economische malaise of onderdrukking op de vlucht was geslagen. Tenminste 170.000 van deze minderjarigen hebben in Europa asiel aangevraagd. Emal droomde ervan naar Duitsland te gaan.
Voorlopig zit hij vast in Servië, evenals duizenden andere vluchtelingen die sinds maart 2016, toen de zogenaamde Balkan-route naar verschillende landen van de EU werd afgesloten, zijn gestrand in kampen langs de grens.
Volgens Michel Saint-Lot, Servisch vertegenwoordiger bij de UNICEF, bestaat 46 procent van de circa 7000 vluchtelingen in Servië uit kinderen. De meesten komen uit Afghanistan, en één op de drie wordt niet door een volwassene begeleid. Kinderen als Emal die het risico nemen hun reis voort te zetten, lopen volgens Saint-Lot gevaar het slachtoffer te worden van diefstal, seksueel misbruik en mensensmokkelaars.
“Ik vraag ze of ze het nu beter hebben dan waar ze vandaan komen,” zegt Saint-Lot. Ze vinden van niet, maar ze willen niet in Servië blijven maar naar de EU gaan. Hij maakt zich zorgen over berichten dat minderjarigen die stiekem naar EU-lidstaten zijn overgestoken, worden gearresteerd, geslagen en gedwongen om terug te keren, wat indruist tegen internationale verdragen. Volgens Saint-Lot willen de meeste kinderen niet in Servië blijven, en sommigen “gaan er emotioneel aan onderdoor omdat ze niet weten wat de toekomst in petto heeft. Ze zien geen toekomst.”
Emal heeft achttien keer tevergeefs geprobeerd ‘het spel’ te spelen, in de woorden van de vluchtelingen: een sprint over de zwaarbewaakte grens van Servië met de EU-buurlanden Hongarije of Kroatië, richting een leven dat volgens hen beter is. Hij wilde het weer proberen zodra hij zich een ander paar schoenen kon veroorloven. “Maat 42,” zei hij, wijzend op de vieze grijze sokken aan zijn voeten.
Het vale ochtendlicht dringt door het bladerdak waaronder Emal en zijn 16-jarige vriend Faisal Saleem schuilen terwijl ze een maaltijd bereiden. Emal heeft gebruikgemaakt van een eenmalige voucher voor 3000 Servische dinar (25 euro), uitgedeeld door ngo’s en een Servisch vluchtelingencentrum, om boodschappen te doen. Hij heeft twee derde van het geld besteed aan spullen die in plastic zakken om hem heen staan: een paar stukken kip, bakolie, groenten en drie broden.
“Ik ben heel moe, het is erg zwaar,” zei hij terwijl hij de kip in een zwartgeblakerde pan op een kampvuur zette. “Ik ben geslagen in Bulgarije en in Iran, ik zit vast in Servië. In drie weken tijd heb ik mezelf één keer gewassen. Thuis douchte ik elke dag.”
Koken en jezelf op de been houden, manoeuvreren in de onderwereld van migratie, dat is de taak die deze kinderen, overlevenden van oorlogen en conflicten, voor hun hoopvolle families moeten verrichten, een hoop die zwaar rust op schouders die niet meer dan een schooltas zouden moeten dragen. Hoewel Servië achttien overheidsorganisaties telt die vluchtelingen opvangt met voedsel en onderdak, wilden Emal en zijn vriend liever zo dicht mogelijk bij de grens blijven – om op elk moment hun geluk in ‘het spel’ te kunnen beproeven.
De jongens waren zich bewust van de gevaren die op de loer liggen. Ze vertelden over vrienden die door Serviërs zijn neergestoken en beroofd, over een 16-jarige Pakistaanse jongen die onlangs werd gedood toen hij door een trein werd overreden, over dagen dat ze niets te eten hebben. “Vandaag heeft God ons eten gegeven,” zei Emal. “Op een andere dag …”
In de rook die hem aan het tranen maakte, bruinde Emal de kip en voegde er water en paprika aan toe. Als oudste zoon van het gezin had hij niet meer met zijn moeder, een weduwe, gesproken sinds zijn mobieltje drie maanden eerder was gestolen. Hij mocht de telefoon van zijn vriend Saleem gebruiken, maar hij was het telefoonnummer in Afghanistan vergeten. Hij glimlacht verlangend. “Ik bid voor mijn moeder. Ik mis haar,” zei hij. “Ze maakte zulke lekkere kip.”
Alleen volwassen worden
In een parkje in het hart van Belgrado die door vluchtelingen en hulpverleners het ‘Afghanenpark’ wordt genoemd, zat de 15-jarige Inamullah Mohammed op een bankje bij andere vluchtelingen die hopen op tips over de nieuwste route naar de EU.
“Ik kom hier twee tot drie keer per week, want als je niet naar het spel vraagt, hoe kun je dan gaan?” zei hij. “Ik kan hier gewoon niet blijven.”
Evenals Emal kwam Mohammed uit de Afghaanse provincie Nangarhar. Ook hij was de oudste zoon. Hij was anderhalf jaar eerder uit zijn woonplaats vertrokken omdat “de Taliban wilden dat ik me bij hen aansloot,” en hoewel hij sindsdien de helft van die tijd in Servië heeft doorgebracht, zag hij het nog steeds als een vervelend oponthoud.
Mohammed woonde nu in een vluchtelingencentrum van de overheid, maar hij heeft ook een harde winter in een verlaten pakhuis naast het hoofdstation van Belgrado doorgebracht, vlakbij het ‘Afghanenpark’. Daar woonde hij samen met andere jongens en mannen in een smerige ruimte zonder verwarming, sanitair of stroom.
Het pakhuis werd in mei afgebroken – veranderde in hetzelfde soort puin waaraan de kinderen in hun oorlogsgebieden waren ontsnapt. Op de plek van het pakhuis moest een glanzend nieuw gebouw verrijzen, maar voorlopig ligt het afval van de vluchtelingenroute nog in de ruïnes: grijze dekens, tandenborstels, lege blikjes tonijn en smekende leuzen die met spuitbussen op de muren van de vervallen perrons in de buurt zijn gespoten: ‘Help mij – open de grenzen’ staat er. En op andere muur: ‘Ik ben ook een mens.’
Daar in het pakhuis leerde Mohammed hoe hij zich moest scheren, een opgroeiritueel dat hij zonder advies van een vader of moeder of oudere broer of zelfs maar een vriend moest doorlopen. Toen hij van huis vertrok, had hij nog geen baardhaar, maar nu was er een pluizig snorretje gegroeid. “Ik ben alleen,” zei hij. “Ik heb niemand gevonden met wie ik over mijn gevoelens kan praten.” Het meest praatte hij nog over de telefoon met zijn mensensmokkelaar, een Afghaan die hij nooit had ontmoet. (Bekijk foto’s van de slaapplekken van vluchtelingenkinderen.)
Mohammed is een boerenzoon en heeft nooit op school gezeten. Zijn vader verkocht zijn grond om een mensensmokkelaar achtduizend dollar te betalen en sloot leningen af om de uitgaven van zijn zoon ook daarna te kunnen financieren. De schuld van die financiële last weegt zwaar op Mohammeds gemoed. Het geld dat in hem is geïnvesteerd, wilde hij terugverdienen en het aan zijn vader geven, zodat hij misschien hun grond weer kon terugkopen. Maar nu wachtte hij op geld uit Afghanistan om een paar schoenen te kunnen kopen. Net als de schoenen van Emal was zijn laatste paar door de grenswachten geconfisqueerd.
Mohammed sprak ook over de gedachten die hem op zijn anderhalf jaar durende reis uit zijn slaap hielden: “Zal ik mijn ouders ooit weerzien? Zal ik worden opgegeten door een wild dier of worden overreden door een auto of zal iemand me neerschieten of vermoorden? Wat gebeurt er dan met mijn familie? Wat zullen de Taliban met hen doen?” “Ik heb de dood vele malen gezien,” zei hij. Hij was van zijn horloge en geld beroofd en had in Bulgarije zeven maanden in de gevangenis gezeten.
Het enige waarvan hij zeker was, was dat hij niet in Servië wilde blijven. “Wat moet ik hier doen?” zei hij met een gebaar naar de Serviërs die in het parkje liepen. “Deze mensen zijn nog armer dan ik. Afghanen zijn rijker dan deze mensen.” (Het inkomen per hoofd van de bevolking in Servië is tienmaal hoger dan dat in Afghanistan, maar Mohammed zag geen kans op een beter leven in Servië.)
Mohammed blijft proberen om een EU-land binnen te komen. “Ik heb het al meer dan 27 keer geprobeerd en ben vier keer uit Slovenië gezet. Ik wil een goed mens zijn. Ik wil iets leren, een vak leren. Als de weg niet opengaat, moet ik terugkeren naar Afghanistan, waar ik gedwongen zal zijn me bij de Taliban aan te sluiten.”
Kinderlijke levenservaring
Delagha Qandagha, een verlegen achtjarig jongetje, liep doelloos rond en hield de tijd bij toen ik hem leerde kennen in het vluchtelingencentrum van Adaševci, in een omgebouwd motel (het uithangbord aan de pui hangt er nog). Dit centrum ligt het dichtst bij de grens met Kroatië en op korte afstand van Saddam Emals schuilplaats in de ‘jungle’. In de voormalige motelkamers zaten nu gezinnen opeengepakt, terwijl alleen reizende mannen en jongens in de omringende hangars met canvasdaken en veldbedden waren ondergebracht.
Een groepje tieners en een vluchtelingenwerker speelden buiten volleybal. Mannen zaten rond een Wifi-hotspot in wat ooit de lobby van het motel moet zijn geweest. Een jong meisje droeg gedwee een lading was in een plastic mand. Zoals de meeste meisjes onder de vluchtelingen in Servië reisde ze met haar familie. Saint-Lot van UNICEF zegt dat er vrijwel geen alleen reizende minderjarige meisjes zijn, gezien het ernstige risico op seksueel geweld en fysiek misbruik dat de meisjes lopen en de strikte patriarchale regels die gelden in de Zuid-Aziatische en Midden-Oosterse landen waar de meeste kinderen onder de vluchtelingen vandaan komen.
Qandagha liep terug naar de hangar waar hij woonde. “Er is hier niets,” zei hij. Zijn grijze T-shirt en de zwarte sjaal om zijn hals beschermde hem amper tegen de kilte van de ochtend. Op zijn door schurft geïnfecteerde huid tekende zich kippenvel af.
Hij was een jaar geleden uit zijn woonplaats Nangarhar vertrokken, samen met een tienjarig neefje en zijn vijftienjarige oom. Van zijn geboorteplaats had hij niets meer, afgezien van zijn herinneringen aan mortiervuur, gevechten en Taliban-tuig – maar ook aan cricket met vrienden en maaltijden met zijn ouders en vier jongere broertjes en zusjes. “Ik herinner me gelukkige dagen,” zei hij. “Ik ben verdrietig hier.”
Hij wilde naar Frankrijk gaan, omdat hij had gehoord dat daar veel Afghanen woonden en omdat “er vrede is in Frankrijk.” Er was ook vrede in Servië, maar dat was niet zijn gedroomde EU-land.
Voordat hij en zijn jonge familieleden aan hun odyssee begonnen, had hij geen idee waar Europa lag. Ze reisden door Iran en Turkije naar Bulgarije en ten slotte naar Servië. Tot dan toe had hij niet verder gereisd dan naar Pakistan, samen met zijn vader, die er dekens ging verkopen.
Qandagha had zijn ouders niet verteld dat hij en zijn neefje en jonge oom in Iran waren geslagen, gearresteerd en beroofd door “mensen als de Taliban, met machinegeweren.” Noch had hij ze verteld dat zijn vijftienjarige oom geld in Qandagha’s ondergoed had verstopt, in de hoop dat de dieven zo’n klein en fragiel ogend jongetje niet zouden fouilleren. Of dat hij had gehuild omdat hij niet wilde dat zijn familie zich zorgen om hem zou maken.
In Belgrado had Qandagha in hetzelfde smerige en vervallen pakhuis gewoond als Mohammed. Ze hadden kampvuurtjes gemaakt om warm te blijven en “onze gezichten waren zwart als we ’s ochtends wakker werden.”
In tegenstelling tot Saddam Emal wilde Qandagha niet meedoen aan ‘het spel’. “De wegen zijn dicht. Niemand komt de grens over,” zei hij. Soms wilde hij dat hij naar huis zou kunnen terugkeren. Hij wist niet wat hij nu moest doen, had geen plan. “Niets,” zei hij. “Ik kan niets meer doen.”
Om te helpen kun je de website van Everyday Refugees Foundation bezoeken.
Rania Abouzeid is een bekroond journaliste en fellow van New America die al vijftien jaar bericht over het Midden-Oosten. Onlangs schreef zij een boek over de Syrische opstand, met de titel No Turning Back, dat in maart 2018 bij Norton zal verschijnen.
Muhammed Muheisen heeft als fotojournalist tweemaal de Pulitzer Prize gewonnen. Hij doet al ruim tien jaar verslag van de wereldwijde vluchtelingencrisis. Volg hem op Instagram.