Jarenlang werd de steentijd onderverdeeld in het Paleolithicum en het Neolithicum, de oude en nieuwe steentijd. Mensen uit het Paleolithicum waren nomadische jager-verzamelaars, en werden in het Neolithicum sedentaire boeren. Maar naarmate er wereldwijd meer onderzoek werd gedaan, werd duidelijk dat het verhaal veel gecompliceerder was, en dat die transitie zich overal in een ander tempo voltrok. Vondsten in Jericho in de jaren vijftig van de vorige eeuw inspireerden een verfijning van de indeling. De archeologe Kathleen Kenyon onderscheidde daar twee neolithische tijdlagen, waarin aardewerk volledig ontbrak. Zij noemde deze het Pre-keramisch (of Pre-Pottery) Neolithicum A en B. In de vakliteratuur bekend als PPN A en PPN B.
De Vruchtbare Halvemaan
De termen PPN A en PPN B worden alleen gebruikt voor de archeologie van de Vruchtbare Halvemaan. Dit gebied omvat delen van het Nabije Oosten, het Midden-Oosten en Zuid-Anatolië. Hier maakte de mens als eerste de sprong naar het Neolithicum. Dat dit juist op deze plaatsen kon gebeuren, heeft een klimatologische oorzaak. Ongeveer 12.000 jaar geleden, aan het eind van de laatste ijstijd, nam de temperatuur snel toe, vooral in Opper-Mesopotamië. Gletsjers begonnen te smelten en er viel meer neerslag.
Flora en fauna konden zich hierdoor sterk ontwikkelen en dat maakte het leven voor jager-verzamelaars een stuk aangenamer. In de jaren vijftig ontwikkelden de archeologen Robert en Linda Braidwood hun theorie dat in de Vruchtbare Halvemaan de eerste landbouw zou zijn ontstaan. Groepen mensen vonden er gewassen als emmertarwe, gerst, kikkererwten en linzen, pistache- en amandelbomen, en dieren als gazellen, wilde zwijnen en wilde geiten.
Na verloop van tijd leerden ze dat je de zaden van granen en linzen kunt gebruiken om voedselgewassen aan te planten. Dieren worden gedomesticeerd en zo wordt een sedentaire levenswijze mogelijk. Daarbij werd ervan uitgegaan dat dit kleine gemeenschappen waren met primitieve werktuigen, tenten en misschien enkele hutten: de incipient village farming communities. Om de theorie te toetsen, wordt een survey op poten gezet, die een groot deel van Mesopotamië moet beslaan. De ironie van het lot wil dat tijdens dit verkennende onderzoek een van de indrukwekkendste vindplaatsen uit het Vroege Neolithicum wordt bezocht, maar door omstandigheden niet wordt herkend.
Gemiste kansen
In 1963 bezoeken de archeologen achter de survey in de buurt van de Zuid-Anatolische stad Şanlıurfa een heuvel die door de plaatselijke bevolking Göbekli Tepe (‘buikjesheuvel’) wordt genoemd. Op de 770 meter hoge top staat een moerbeiboom, die een verzamelpunt is voor herders. Elk jaar rond de zonnewende vieren ze er met hun kudden een offerfeest. Voor dorpelingen uit de omgeving is het een wensboom waar ze hun op lapjes stof geschreven wensen in ophangen.
Rondom de boom liggen stokoude islamitische graven. De zuidelijke helling van de heuvel vormt een scharrige akker, die enkel wat linzen oplevert. Op deze helling zien de onderzoekers platte stenen uit de bodem steken, maar die worden afgedaan als grafstenen van een middeleeuwse islamitische begraafplaats. Er liggen ook vuursteenafslagen, maar omdat deze niet lijken op de resten waarnaar de archeologen op zoek zijn, worden ze als irrelevant beschouwd.
In 1986 is er een nieuwe kans op de ontdekking van de grote neolithische schat in de bodem van Göbekli Tepe. De eigenaar van een akker, Şavak Yıldız, vindt bij het ploegen een ithyfallisch kalkstenen beeld en nog enkele andere brokstukken. Yıldız stopt zijn vondsten in een zak en besluit deze naar het Archeologisch Museum in Şanlıurfa te brengen. Omdat het beeld vrij ruw is uitgehakt, denkt de museumdirecteur dat het om een vervalsing gaat en weigert hij de objecten in ontvangst te nemen. Maar als Yıldız duidelijk maakt de lange tocht met paard-en-wagen niet voor niets te hebben ondernomen, neemt hij het beeld toch aan. De vondst verdwijnt dan zonder pardon in de vergetelheid van het depot. Als ‘beloning’ krijgt Yıldız nog wel een lunch.
Driemaal is scheepsrecht
Dat Göbekli Tepe uiteindelijk toch wordt ontdekt, is indirect te danken aan de vernietiging van een andere belangrijke steentijdsite. In 1983 wordt in een dal bij de Eufraat, in Nevalı Çori (‘het dal van de pest’), op zo’n kilometer ten noorden van Şanlıurfa, een noodopgraving uitgevoerd. Er is haast geboden, want de site zal enkele jaren later onder water komen te staan door het langzaam vollopen van het Atatürkstuwmeer dat hier wordt aangelegd.
Een Turks-Duits team vindt hier een vroeg-neolithische (PPN B-)nederzetting die rond 8400 v.C. in gebruik is genomen en waarschijnlijk na driehonderd jaar werd verlaten. De bewoners deden aan landbouw, wat onder meer de vroegste vondst ooit van gedomesticeerde emmertarwe opleverde. Naast hutten wordt er ook een groter gebouw aangetroffen. Het stelt de onderzoekers voor een raadsel. Het is een verdiept aangelegde rechthoekige ruimte waarin langs de wanden banken lopen, met daarin T-vormige kalkstenen monolieten. Maar wat was de functie ervan? Was het een ceremoniële ruimte?
Omdat deze vraag niet afdoende is beantwoord, krijgt dit gebouw (en later gevonden soortgenoten) de aanduiding ‘special building’. Als de site van Nevalı Çori in 1992 definitief onder water verdwijnt, is veel materiaal geborgen, waaronder grote sculpturen en honderden kleine menselijke figuren van gebakken klei. Maar de onderzoekers komen zonder werk te zitten. Een van hen is de Duitse archeoloog Klaus Schmidt, die al vanaf het begin bij de opgraving betrokken is.
Schmidt besluit in de regio te blijven en op zoek te gaan naar een nieuwe site waar hij zijn ervaring kan inzetten. Als hij tijdens een ontmoeting met de museumdirecteur van Şanlıurfa in gesprek raakt over zijn vondsten in Nevalı Çori, moet deze denken aan de voorwerpen die hij enkele jaren eerder van Yıldız heeft gekregen. Als ze de zak terugvinden, herkent Schmidt ze als verwant aan zijn vondsten uit Nevalı Çori. Onmiddellijk vertrekt hij naar Göbekli Tepe. Met de kennis die hij heeft opgedaan in Nevalı Çori herkent hij ook de vuursteenafslagen en de uit de bodem stekende stenen. Hij is ervan overtuigd dat het een neolithische site betreft en in 1995 kan hij beginnen met zijn opgraving.
Göbekli Tepe
Al direct op de eerste dag wordt er een succes geboekt. Boeren hebben een kuil gegraven om hinderlijke stenen uit de akker te verwijderen, en daar vindt Schmidt een kalkstenen plaat met daarop een 81 centimeter lang reptiel in hoogreliëf. Bij een inspectie van het oppervlak van de heuvel komen nog veel andere vondsten aan het licht. Ook in de veldmuren die door de boeren zijn opgestapeld, worden artefacten gevonden, waaronder een roofdierkop met dreigende tanden.
In een proefsleuf komen stenen muren, rechtopstaande stenen platen en vier opeenvolgende terrazovloeren (bestaande uit steenslag en een mortel) aan het licht. De staande stenen platen en de vloeren komen in techniek overeen met die in de ‘special building’ in Nevalı Çori. Wat daar een uitzondering was, lijkt in Göbekli Tepe de norm. De site is geen normale nederzetting, maar een complex van ‘speciale gebouwen’. Wat de onderzoekers opvalt, is de afwezigheid van vuurplaatsen en afvalputten. De proefsleuf maakt ook een eerste datering mogelijk. Vuurstenen werktuigen wijzen er overduidelijk op dat de gebouwen dateren uit het PPN A, tussen 9600 en 9000 v.C. Daarmee zijn het de vroegst bekende monumentale gebouwen van de mensheid, zo’n zevenduizend jaar ouder dan de Egyptische piramiden.
T-pilaren
Bij het voorlopige onderzoek van de site wordt duidelijk dat de stenen die uit de akker omhoogsteken pilaren zijn die zich nog op hun originele plek bevinden; een volledige opgraving kan hier duidelijkheid over geven. Maar omdat de site nog steeds in gebruik is als akker, kan Schmidt niet zomaar ongestoord zijn gang gaan.
Aan de andere kant kunnen de boeren objecten met hun ploeg beschadigen. De oplossing is dat het team de heuvel pacht om de boeren schadeloos te stellen. Als de opgraving op gang komt, wordt al snel het eerste volledige gebouw blootgelegd, dat de prozaïsche naam ‘gebouw A’ krijgt. Het is een ovaal van twaalf bij dertien meter, met een kleine apsis met een lage stenen bank daarin. Aan beide zijden hiervan staan T-pilaren, waarvan er een is gedecoreerd met slangen en de andere met een stier, vos en kraanvogel. Daarnaast zijn er nog kleinere pilaren.
Decoraties met dieren blijken typerend voor de site. In de loop der jaren zijn er naast gebouw A nog drie gebouwen opgegraven (B, C en D), die uitbundig zijn versierd met allerlei fauna. Uit geomagnetisch onderzoek blijkt dat de site zo’n 300 bij 300 meter groot is en waarschijnlijk twintig speciale gebouwen telt met in totaal zo’n 250 tot 300 T-pilaren. Van alle gebouwen is gebouw D het best bewaard gebleven. Deze ovalen constructie is twintig meter lang. In het midden staan twee pilaren van zes meter hoog en met een gewicht van twintig ton. Rondom staan twaalf kleinere pilaren met daartussen muren die plaatselijk zijn bedekt met pleisterwerk.
Omdat dit zeer slecht bestand is tegen regenwater, vermoedt men dat de gebouwen vroeger overdekt waren, waarbij het houten dak steunde op de pilaren die in het midden staan. Omgekeerd zou het dak ook helpen om die pilaren overeind te houden; ze staan slechts vast in een ondiepe sleuf. Rondom de muur met de twaalf pilaren loopt een gang. Behalve dierendecoraties op de pilaren zijn hier ook dierenbeelden gevonden. Om dergelijke projecten te kunnen ondernemen, moeten de bouwers zich hebben eorganiseerd in hecht samenwerkende groepen. Bij de bouw zijn naar schatting tien tot twintig teams betrokken geweest, die elk bestonden uit zo’n 25 personen. Ook moet er arbeidsspecialisatie zijn geweest en waarschijnlijk was er sprake van een hiërarchisch systeem om de verschillende taken te coördineren.
Wel of geen tempels?
Wat in Göbekli Tepe opvalt, is dat het een zeer masculien complex is. Dieren en mensenfiguren zijn mannelijk, en vaak ithyfallisch uitgebeeld. Er is één afbeelding van een vrouw gevonden, ingekrast op een brede traptrede, mogelijk in een latere periode. Ze is naakt afgebeeld, in hurkhouding met armen en benen wijd uiteen. De interpretatie van de figuur is onduidelijk. Er is geopperd dat het een bevalling voorstelt, maar Schmidt laat ook de mogelijkheid op dat het een venus accueillante betreft, zoals die op neolithische afbeeldingen uit Noord-Afrika voorkomen.
Göbekli Tepe telt drie bouwperioden en met het verloop van de tijd lijken de dierenfiguren het onderspit te delven ten opzichte van menselijke afbeeldingen. In de derde fase zijn bijna alle wildedierenfiguren verdwenen. De invloedrijke Franse archeoloog Jacques Cauvin (1930-2001) ziet dit als een uiting van de overgang van een gemeenschap van jager-verzamelaars naar een sedentaire boerensamenleving. De mens zou zichzelf niet langer zien als onderdeel van de natuur, maar met een meer zelfbewuste blik naar zijn eigen positie zijn gaan kijken.
Uit de vele en soms gecompliceerde afbeeldingen in Göbekli Tepe blijkt dat de bewoners een hoogontwikkelde, complexe mythologie hebben gehad. De figuren op totempalen en reliëfs vertellen een verhaal dat wij niet kunnen lezen, en evenmin is duidelijk wie of wat de mensachtige figuren op de T-pilaren voorstellen. Mogelijk waren het voorouders of goden. Schmidt noemt de speciale gebouwen daarom tempels, al realiseert hij zich dat het allerminst zeker is of er in die tijd al een godsbegrip was.
Als de ontdekker van Göbekli Tepe in 2014 onverwacht overlijdt, is de opgraving nog in volle gang. Lee Clare, de Engelse archeoloog die hem opvolgt als projectcoördinator, wil het woord tempels niet gebruiken, maar spreekt liever van ‘door jager-verzamelaars gebouwde verzamelplaatsen, met mogelijk een rituele functie’. Clare gelooft niet dat er in de tijd van Göbekli Tepe sprake was van georganiseerde religie; hij beschouwt de plek als het hoogtepunt van de jager-verzamelaarcultuur, waar groepen bijeenkomen om hun gezamenlijke identiteit te vieren en te bevestigen.
De speciale gebouwen ziet hij als een soort gemeenschapshuizen, bestemd voor rituelen als voorouderverering, vergaderingen en andere sociale bijeenkomsten. In zijn visie was de site niet het begin van de transitie van jager-verzamelaars naar sedentaire boeren, maar juist een laatste strohalm waaraan de eerste groep zich vastklampte om haar levenswijze in stand te houden. Rond 8000 v.C. wordt de plek definitief verlaten en vergeten. In 2018, na 23 jaar opgraven, krijgt Göbekli Tepe de status van werelderfgoed.
Taş Tepeler
In de afgelopen jaren zijn in de streken rond Şanlıurfa meerdere plaatsen gevonden met vroeg-neolithische sporen. Een aantal daarvan was door het inmiddels geoefende oog van de archeologen makkelijk te spotten. Net als in Göbekli Tepe steken hier de koppen van de T-pilaren boven het maaiveld uit. Na een grondige survey van het gebied zijn twaalf potentiële vindplaatsen aangewezen om nader te onderzoeken.
Dit project krijgt de naam Taş Tepeler (‘stenen heuvels’). Het is bedoeld om meer informatie te krijgen over de belangrijke periode waarin de mens zich ontwikkelde van jager-verzamelaar tot sedentaire boer. Op zeven sites (waaronder Göbekli Tepe) worden al actief opgravingen verricht, vijf andere komen later aan de beurt maar zijn al met geomagnetisch onderzoek en ground penetrating radar (GPR) onderzocht. In het project werken acht Turkse universiteiten samen met wetenschappelijke instellingen uit Japan, Rusland, Duitsland, Engeland en Frankrijk.
De eerste resultaten zijn er al. In 2019 begon de Turkse archeoloog Necmi Karul aan de opgraving van Karahan Tepe, hemelsbreed op ruim veertig kilometer ten zuidoosten van Şanlıurfa. Deze site is enkele honderden jaren jonger dan Göbekli Tepe. Er werden vergelijkbare ‘speciale gebouwen’ gevonden, maar er is ook een belangrijk verschil: afbeeldingen van mensen spelen hier een veel prominentere rol. Zo is er onder andere een imposante totem gevonden van een man die een luipaard op zijn rug draagt en een groot menselijk hoofd dat is uitgehakt en aan de bovenrand hangt van een bassin (zeven bij zes meter en twee meter diep) met elf pilaren.
Dierenafbeeldingen zijn er relatief schaars. Net als Göbekli Tepe lijkt ook Karahan Tepe na gebruik zorgvuldig te zijn begraven. Dat heeft er op beide plaatsen voor gezorgd dat structuren en artefacten relatief ongeschonden werden teruggevonden. Het heeft er helaas niet voor gezorgd dat de betekenis van de vindplaatsen ook beter te doorgronden is. Voorlopig is de onderste steen nog niet boven.