Rond koraalriffen ligt de moderne borstelworm Eunice aphroditois in zijn hol in de zeebodem te wachten totdat een onfortuinlijk visje langs zwemt en dicht genoeg in de buurt komt om razendsnel door de gekartelde en beweegbare kaken van deze worm te worden gegrepen en in een hol in het zand te worden getrokken.
Onlangs ontdekte gefossiliseerde afdrukken van zulke holen lijken er nu op te wijzen dat prehistorische verwanten van de vraatzuchtige zeewormen al zo’n twintig miljoen jaar geleden nietsvermoedende visjes grepen, in een gebied dat nu in het noorden van Taiwan ligt.
De gefossiliseerde holen, die werden ontdekt in het Geopark van de landtong Yehliu en Badouzi, zijn zogenaamde sporenfossielen, bewaard gebleven afdrukken die ontstaan bij activiteiten van prehistorische dieren. Zulke sporenfossielen zijn zeer waardevol, omdat ze veel vertellen over het gedrag van prehistorische wezens. In dit geval gaat het om gefossiliseerde buizen met een lengte van bijna twee meter en een doorsnede van zo’n tweeënhalve centimeter die vermoedelijk zijn achtergelaten door wezens die in het Cenozoïcum leefden, toen dit deel van de wereld een oceaan was.
Hoewel Eunice aphroditois, die vaak als ‘bobbittworm’ wordt aangeduid, al in de late achttiende eeuw door wetenschappers is ontdekt, is deze borstelworm pas in de laatste jaren grondig bestudeerd. De nu ontdekte fossielen wijzen erop dat dit soort vervaarlijke zeewormen waarschijnlijk al zeer lang deel uitmaken van het ecosysteem van de wereldzeeën, wat wijst op het evolutionaire voordeel van hun geduchte jachttechniek.
Holen in gesteente
Moderne borstelwormen behoren tot dezelfde klasse als de zeeduizendpoten, die bij eb belletjes op het strand veroorzaken. Maar de bobbittworm kan veel groter worden dan de meeste dieren die je aan de kust aantreft.
De hinderlaagjager kan een lengte bereiken die uiteenloopt van niet meer dan twaalf centimeter tot wel drie meter, en hij is uiterst geslepen. In 2009 krabden werknemers van een Blue Reef Aquarium, een keten van aquariums in Engeland, zich achter de oren over het feit dat hun aquariumvissen maar bleven verdwijnen. Na enige tijd ontdekten ze dat een grote bobbittworm – die de bijnaam Barry kreeg – al geruime tijd onopgemerkt in een uithoek van het koraalgedeelte van een aquarium zijn vraatzuchtige werk had gedaan.
In 2013 was bioloog Masakazu Nara van de Kochi-Universiteit in een twintig miljoen jaar oude afzetting op Taiwan op zoek naar sporen van foeragerende pijlstaartroggen toen zijn oog op een reeks vreemde holen viel. Aanvankelijk dacht hij dat de L-vormige holen door prehistorische garnalen waren gegraven, vertelt paleontoloog Ludvig Löwemark, verbonden aan de Nationale Universiteit van Taiwan en een van de medeauteurs van het nieuwe onderzoek. Veel organismen graven hun holen in de zanderige zeebodem, dus is het vinden van dit soort sporenfossielen op zichzelf niet ongebruikelijk.
Maar de wetenschappers hadden grote moeite om het dier te identificeren dat deze lange holen had gegraven. Pas toen in 2017 in de Taiwanese hoofdstad Taipei een internationale conferentie van experts op het gebied van sporenfossielen plaatsvond, waren Löwemark en zijn collega’s in staat om hun bevindingen met elkaar te vergelijken. De holen leken niet op enige andere holenafdruk die tot dan toe als fossielen waren gevonden.
“Het feit dat niemand iets dergelijks had gezien, overtuigde ons ervan dat het om een nieuwe soort ging die deze sporenfossielen had achtergelaten,” zegt Löwemark.
Maar voor de identificatie van het gravende wezen was meer speurwerk nodig. “Dat we er uiteindelijk van overtuigd waren dat het om een bobbittworm ging, berust niet op één enkel kenmerk maar op een combinatie van kenmerken,” zegt Löwemark. De bovenkant van de holen leken te zijn ingestort, waarbij waaiervormige afdruk in het gesteente was achtergebleven. Dat duidde erop dat de holen steeds opnieuw waren gebruikt door dieren die telkens uit en weer in hun schuilplaats kropen. “De groeven wezen ook op een explosieve beweging,” zegt Löwemark, alsof een worm met grote snelheid uit zijn hol was geschoten in plaats van dat een of ander schelpdier langzaam uit de zeebodem was gekropen.
De zaak werd beklonken door een belangrijke geologische aanwijzing. De bovenkant van de holen waren rijk aan ijzer, wat erop duidt dat de dieren die ze hadden gegraven de bovenste wanden ervan hadden verstevigd met slijm. Vervolgens deden bacteriën zich tegoed aan het slijm, waarbij ijzersulfide werd geproduceerd. De versteviging met behulp van slijm wijst duidelijk in de richting van de moderne bobbittworm. Aan de bovenkant van de holen leek het zand van de zeebodem geregeld te zijn omgewoeld, wat erop wijst dat ze waarschijnlijk werden bewoond door hinderlaagjagers. Dus was een prehistorische verwant van Eunice aphroditois de beste kandidaat.
“Zulke grote holen met waaierachtige afdrukken zijn overduidelijke aanwijzingen voor de aanwezigheid van Eunice aphroditois,” zegt paleontoloog Jakob Vinther van de University of Bristol, die niet bij het nieuwe onderzoek was betrokken. Ook de lengte van de holen en de manier waarop het zand was verstoord, paste bij het gedrag van dit ongewervelde dier, zegt hij.
Evolutie van bobbittwormen
In de meeste gevallen geven sporenfossielen geen uitsluitsel over de diersoort die ze heeft achtergelaten, zegt paleontoloog Murray Gingras van de University of Alberta. Dat komt doordat sporenfossielen en gewone fossielen zelden naast elkaar worden gevonden. In het nieuwe onderzoek, waarin de gefossiliseerde holen de wetenschappelijke aanduiding Pennichnus formosae hebben gekregen, worden argumenten aangedragen voor de interpretatie dat ze door prehistorische bobbittwormen zijn gegraven. Maar dat zou alleen definitief bevestigd kunnen worden als er in de buurt ook echte fossielen zouden worden gevonden.
“Omdat een worm vrijwel geheel uit week weefsel bestaat, is de kans dat lichaamsdelen bewaard zijn gebleven, extreem klein,” zegt Löwemark. Maar de kenmerkende, meerdelige kaken van Eunice aphroditois bestaan uit verharde eiwitten en kunnen zelfs met een laagje zink bedekt zijn, zodat ze een grotere kans maken om in gefossiliseerde toestand bewaard te blijven. “Dit soort kaken zijn naar ik meen al in het Ordovicium door de evolutie uitgevonden,” zegt Vinther, verwijzend naar het tijdperk tussen 485 en 444 miljoen jaar geleden.
Er zijn oudere fossielen gevonden die aan dit soort wormen worden toegeschreven. In gesteente van circa vierhonderd miljoen jaar geleden in Ontario, Canada, zijn sporen gevonden van wormen die zich op dezelfde wijze gedroegen als de bobbittwormen van nu. Wel is het wat merkwaardig dat er tot nu toe niet meer fossielen als deze zijn ontdekt. Gezien het feit dat de holen zeer herkenbaar en groot zijn, zouden afdrukken ervan volgens Gingras relatief vaak in gesteente van de afgelopen twintig miljoen jaar aangetroffen moeten worden.
Misschien beginnen paleontologen deze sporen nu pas te herkennen en zullen ze de prehistorische wormen met wat geluk steeds dieper in hun schuilplaatsen kunnen volgen – als ze durven.
Dit artikel werd oorspronkelijk in het Engels gepubliceerd op NationalGeographic.com