De zachte, sterke en glanzende zijde werd voor het eerst in China gecultiveerd, mogelijk al sinds halverwege het derde millennium v. Chr. De kunst om de cocons van de zijderups (Bombyx mori) tot ragfijne draad om te toveren werd volgens een legende ontdekt door de vrouw van de Gele Keizer, een mythologische voorvader van de stam die rond 2070 v. Chr. de eerste Chinese dynastie stichtte, de Xia. Toen zij op een dag in de schaduw van een moerbeistruik thee zat te drinken viel een cocon in haar kopje. In plaats van de cocon met de thee weg te gooien, onderzocht ze het omhulsel en ontdekte dat ze er een draadje van los kon peuteren en zo de cocon helemaal kon afwikkelen.
Traditioneel werd de zijdeproductie toevertrouwd aan Chinese vrouwen en angstvallig als staatsgeheim beschermd. Het onthullen van onderdelen van het geheime procedé van de zijdecultuur werd met de dood bestraft. Eeuwen later zouden het deze zijdedraden zijn waarmee een uitgestrekt netwerk van handelswegen werd geweven en het oude China en Rome met elkaar werden verbonden.
De negentiende-eeuwse Duitse geograaf Ferdinand von Richthofen zocht naar een term voor deze handelsroutes, waarover van de eerste eeuw v. Chr. tot aan de middeleeuwen zijde en andere luxegoederen tussen het Verre Oosten en het Middellandse-Zeegbied werden vervoerd. Hij vond het passend om het netwerk te vernoemen naar het product dat het sterkst werd geassocieerd met oosterse weelde, en sindsdien is Von Richthofens term ‘Zijderoute’ blijven hangen.
Voorbij de chinese muur
De Chinezen ondernamen pas pogingen om hun zijde naar het buitenland te exporteren toen ze daartoe door de omstandigheden werden gedwongen. Aan het einde van de derde eeuw v. Chr. begon keizer Qin Shi Huangdi (die van 221 tot 210 v. Chr. regeerde) forten in het noorden te bouwen – de eerste fase van wat uiteindelijk de Chinese Muur zou worden. Zijn doel was om invallen van de nomadische Xiongnu-volken te verhinderen. In de loop der tijd bleek de Muur op zichzelf niet genoeg, en in 138 v. Chr. probeerde keizer Wudi een andere aanpak. Hij wilde een verbond sluiten met een andere stam uit Centraal-Azië, de Yuezhi, die vijanden van de Xiongnu waren.
Zhang Qian, een jonge officier in de keizerlijke paleiswacht, werd benoemd als aanvoerder van de diplomatieke missie. Om de Yuezhi te bereiken, moest hij door vijandelijk gebied in het noordwesten reizen, waar hij gevangen werd genomen door troepen van de Xiongnu. Na een lange gevangenschap en dertien jaar afwezigheid keerde hij terug naar China, zonder dat hij de Yuezhi tot een verbond had weten over te halen.
Maar op deze en volgende missies vergaarde Zhang Qian wel veel kennis over mysterieuze landen in het verre westen: India en het Parthische Rijk, dat samenvalt met het noordoosten van het huidige Iran. In de Ferganavallei, ten noorden van de bergketen Hindoekoesj, zag hij paarden die veel groter waren dan die in China. Hij besefte dat deze dieren van groot militair belang voor het Chinese leger zouden zijn. Tijdens zijn verblijf in Parthië kwam hij ook in contact met de overblijfselen van de Hellenistische cultuur die door Alexander de Grote in Centraal-Azië was gevestigd. Dit was het eerste belangrijke contact tussen het oude China en de Indo-Europese cultuur. Belangrijker nog was dat hij merkte dat er een grote behoefte bestond aan Chinese zijde.
Nadat de rapporten van Zhang Qian door de Han-dynastie waren bestudeerd, werden de voordelen van de handel met het Westen ingezien, vooral met het oog op de het verwerven van de superieure Fergana-paarden. De Chinese functionarissen wisten dat deze paarden tegen zijde konden worden geruild. Uiteindelijk zou de ruilhandel China verbinden met de lucratieve markten van het Westen, waaronder de florerende Romeinse beschaving.
De route ontstond niet uit het niets. Al in de vijfde eeuw v. Chr. had het uitdijende Perzische Rijk de handelsverbindingen in westelijk Azië verbeterd, terwijl de oostwaartse expansie van Alexander de Grote de basis legde voor een levendige handel in Azië zelf. Toch waren de opmerkelijke avonturen van Zhang Qian een belangrijke eerste stap in de vorming van de uiteindelijke Zijderoute.
Door sneeuw en zandstormen
De Chinese hoofdstad Chang’an (het latere Xi’an) was het oostelijke beginpunt van het handelsnetwerk. Strikt genomen was de Zijderoute niet één handelsweg maar een grillig stelsel van wegen dat zich van oost naar west uitstrekte. Zo liep één route vanuit Chang’an in zuidwestelijke richting naar de rivierdelta van de Ganges in India. Tot de luxegoederen die westwaarts werden vervoerd, behoorden jade, schildpaddenpantsers, veren en uiteraard zijde. Kooplieden vervoerden ook metalen – zilver, ijzer, lood, tin en goud – en etenswaren – saffraan en andere specerijen, thee, wortelen en granaatappels.
In 102 v. Chr. hadden de Chinezen inmiddels tot aan de Ferganavallei de controle over de Zijderoute. Hoewel goederen in beide richtingen over duizenden kilometers afstand werden vervoerd, legden de kooplieden zelf waarschijnlijk maar korte trajecten af. Wanneer ze in de eerstvolgende stad arriveerden, verkochten ze hun koopwaar aan plaatselijke handelaren, die dan een volgende traject zouden afleggen en hun koopwaar aan handelaren in de volgende halteplaats doorverkochten. De oase van Dunhuang was de grote Chinese tolplaats. Reizigers naar het westen moesten er meerdere dagen wachten om hun exportbelasting te betalen, terwijl soldaten hun bepakking zorgvuldig doorzochten om ervoor te zorgen dat er geen zijderupsen of cocons het land uit werden gesmokkeld.
Vanuit daar splitste de weg naar het Westen zich in drie hoofdroutes. De twee noordelijke trajecten liepen aan weerszijden van de ‘Hemelse Bergen’ oftewel de Tiensjan, met bergen van boven de zevenduizend meter. De derde handelsweg liep via Chotan (bij het moderne Hotan in China), dat beroemd was om zijn zijden tapijten. Deze route liep langs de rand van de bijna onoverbrugbare woestijn Taklamakan, waar extreme temperaturen en zandstormen de levens van talloze reizigers eisten.
De noordelijke en zuidelijke handelswegen kwamen weer bijeen in de buurt van Kasjgar, aan de grens tussen het huidige China en Kirgizië. De kooplieden staken vervolgens over besneeuwde paden de Pamir-bergen over om daarna af te dalen naar de Ferganavallei. In deze buurt rustten ze uit op een plek die door de tweede-eeuwse Egyptische geograaf Ptolemeüs enkel werd omschreven als de ‘Stenen Toren’.
Moderne historici denken dat het om de stad Taxkorgan gaat, die Ptolemeüs beschouwde als het halfwegpunt van de Zijderoute. Evenals in andere halteplaatsen langs de route kwamen hier kooplieden uit heel Centraal-Azië bijeen om handel te drijven. Daartoe behoorden Sogdiërs, die uit het gebied rond de handelsstad Samarkand (nu in Oezbekistan) kwamen en die zouden uitgroeien tot de belangrijkste makelaars in de handel tussen China en het Westen. Nog verder naar het westen waren het de Parthen die handeldreven op de routes die door hun rijk liepen, in het tegenwoordige Iran, Irak en Turkmenistan, waar ook de grote handelsstad Merv lag.
De Parthische koningen bouwden karavanserais, overnachtingsplaatsen voor kooplieden en hun kamelen, langs de route naar Ctesiphon (bij Bagdad), hun hoofdstad in de eerste eeuw v. Chr. Vandaaruit reisden de kooplieden via Palmyra door de Syrische woestijn. Wanneer ze eenmaal de Middellandse-Zeekust hadden bereikt, werden de goederen vanuit havens als Tyrus en Antiochië naar Rome verscheept.
Het Romeinse Rijk zelf had een haat-liefdeverhouding met zijde ontwikkeld. Een van de eerste keren dat het luxeproduct werd beschreven, was tijdens een conflict met de Parthen, toen Parthische boogschutters de Romeinse troepen in 53 v. Chr. een overweldigende nederlaag toebrachten in de Slag bij Carrhae, in het huidige Turkije. Vóór de slag hadden de Romeinen gemerkt dat de Parthen een uitdagend en prachtig schouwspel hadden opgevoerd, waarmee ze niet alleen macht en onoverwinnelijkheid maar ook verfijndheid uitstraalden: hun kleurige veldbanieren waren geweven van Chinese zijde. Later schreef de tweede-eeuwse Romeinse historicus Florus over het moment waarop de Parthische generaals “overal rondom [de Romeinen] hun standaarden toonden, die wapperden van de (...) zijden vaandels”, waarna hij beschreef hoe het Romeinse leger werd afgeslacht en ook de commandant ervan werd gedood.
Sinds de beschamende nederlaag bij Carrhae verfoeiden de Romeinen de zijde, maar ze waren er ook door verrukt. Een eeuw na de slag was zijde inmiddels razend populair in het hele Romeinse Rijk. Deze zwakte voor een buitenlands luxeproduct lokte bittere kritiek van de Romeinse moralisten uit. In de eerste eeuw schreef Plinius de Oudere: “Tenminste honderd miljoen sestertiën vloeien elk jaar vanuit ons Rijk naar India, China en Arabië. Dát is hoeveel luxe en vrouwen ons kosten!”
De weg die de wereld veranderde
In 220 na Chr. stortte de Han-dynastie in en verzonk China in een periode van politieke onrust. In de komende eeuwen kon het monopolie op zijde, dat de Han zo zorgvuldig hadden gekoesterd, niet gehandhaafd worden en begon de zijdeproductie ook buiten China op te komen. En nadat in de zesde eeuw onder keizer Justinianus zijderupsen naar het Westen waren gesmokkeld, hadden ook de Romeinen hun eigen onafhankelijke bron van zijde.
Vanaf het moment waarop een rol zijde de hoofdstad Chang’an verliet tot aan het moment waarop het in de aristocratische omgeving van een Romeinse villa werd uitgerold, verliep ongeveer één jaar. De rol zijde zou door een adembenemende variëteit aan culturen, talen en klimaten zijn gereisd. Maar hoewel de zijdeproductie zich nu ook naar het westen had verspreid, bleef de Zijderoute een levendige handelsweg en verbinding tussen culturen. Niet alleen producten reisden over de Zijderoute, ook ideeën: omwentelingen in het denken en het geloof die de wereld zouden vormen. Het boeddhisme, het christendom en de islam zouden allemaal over deze handelswegen reizen en onderweg hun invloed uitoefenen, waardoor in de loop der tijden geloofsovertuigingen en wereldbeelden werden veranderd. Nadat China in de zevende eeuw onder de Tang-dynastie opnieuw opbloeide, werd de Zijderoute nieuw leven ingeblazen door de toenemende Chinese vraag naar luxegoederen uit het Westen, waaronder zilversmeedwerk, stoelen en aardewerk. Het was mede om deze handel te beschermen dat de Tang aan een grootscheepse expansie in westelijke richting begonnen, op een moment dat de eerste christelijke missionarissen oostwaarts over de Zijderoute begonnen te reizen. Tegelijkertijd kwam de islam op het Arabisch schiereiland op, en in de achtste eeuw breidde dit geloof zich langs de handelsroutes steeds verder naar het oosten uit.
In 751 stuitten moslimtroepen van de Abassiden in de Slag bij Talas op het Chinese leger. Bij deze cruciale veldslag werd niet alleen de westwaartse expansie van China tot staan gebracht maar werd mogelijk nog een andere, niet minder belangrijke doorbraak bereikt: volgens de overlevering leerden de Arabieren van hun Chinese gevangenen uit de Slag bij Talas een kunst die vervolgens via de Arabische wereld naar Zuid-Europa werd verbreid. Wat de Arabieren van de gevangen Chinese ambachtslieden leerden, was niets minder dan de kunst van het papier maken, een vaardigheid die de geschiedenis en de manier waarop ze werd opgeschreven zou veranderen.