‘300 dagen zon per jaar.’ Het klinkt als een sluwe slogan. Zoiets als: ‘Bijna altijd resultaat!’ Maar het is waar. Zuid-Tirol is een paradijs op aarde. Dat kan ik na tien jaar zonder enige schroom zeggen, na 3000 zonnedagen. Ik ben zelden zo veel buiten geweest als in het noordelijkste puntje van Italië. In de winter kun je skiën en lange tochten door de sneeuw maken, in de zomer kun je wandelen naar talloze toppen. Er zijn uitgestrekte appelgaarden, tegen berghellingen groeien druiven van volle wijnen, en ik zag ooit vrouwen in onderbroek aardbeien oogsten.
In mijn laatste boek, Giovanna’s navel, staan vier korte verhalen die zich afspelen in Zuid-Tirol. Het zijn portretten van oude mannen die terugkijken op hun leven. Aan een bergmeertje; in een kabelbaan boven de klaver en klaprozen; in de sneeuw; en omringd door wijnranken. Behalve weemoedige verhalen zijn het misschien nog meer odes aan de omgeving.
Na de zomer van 2012 verhuisden we terug naar Nederland. Het was geen makkelijke beslissing. Ons huis ligt op 1000 meter hoogte met een weids uitzicht op de bergen in de verte. De bergen zoals de Duitse schilder Caspar David Friedrich ze heeft geschilderd: bijna kitsch maar tegelijk een panorama dat nooit verveelt. Denk aan een overweldigende, paarsrode zonsopkomst in de winter of de haarscherpe lijnen van de toppen op een heldere dag in mei. Denk aan hellingen die de kleur van de hemel aannemen in de herfst. Het zijn vooral de avonden in de zomer die mij bijstaan; de kinderen die in bed liggen, het speelgoed verspreid over de vloer van de woonkamer, de borden en glazen op het aanrecht. We hadden geen woorden nodig, we liepen naar de deur van het grote balkon en gingen naar buiten. We namen plaats op het houten bankje en keken naar onze eigen ‘Knottnkino’, zoals de plek in het dorpje verderop wordt genoemd. Dertig bioscoopstoelen van staal en kastanjehout gemaakt door kunstenaar Franz Messner; er is geen wit doek, er zijn geen sterren van celluloid. Er zijn alleen de bergen. Schlern, Rosengarten, Langkofel, Latemar: we kennen de namen van de bergen beter dan die van de buren. En nu moeten we ze vaarwel zeggen, maar hoe neem je afscheid van de bergen?
De Büllelejochhütte is de hoogstgelegen berghut in werelderfgoed de Dolomieten. De hut ligt op 2528 meter hoogte in de Sextener Dolomieten die hun bekendheid danken aan de Drei Zinnen, een bergformatie van drie kolossale rotstorens. Van half juni tot begin oktober is de hut geopend. Er kunnen zo’n veertien bergbeklimmers overnachten. Er is geen douche, wel een ‘plumpsklo’, oftewel: een gat in een houten plank op zo’n twintig meter van de hut.
De tocht naar de hoogstgelegen Schutzhütte begint voor mij op de parkeerplaats van Hotel Dolomietenhof in het Fischleintal (1454 m). Het is een prachtige dag. Ik zie oude mannen hun wollen sokken ophijsen, moeders achter een kinderwagen, vaders met een peuter in een rugdrager, sporters op hardloopschoenen, en dat allemaal in twee talen: Italiaans en Duits. Voor veel Italianen zijn de bergen van Zuid-Tirol een ideale vakantiebestemming, even weg zonder een andere taal te hoeven spreken. Maar ook de ‘einheimische’ bevolking trekt graag de bergen in, al dan niet in lederhose of fluorescerende sportkleding.
De meeste wandelaars lopen van de parkeerplaats naar de nabijgelegen Talschlusshütte. De wandeling duurt 25 minuten, met kleine kinderen iets langer. Je kunt er heerlijk eten en er is een mooie zonneweide, inclusief ligstoelen, schommels en aaibare konijnen.
Ik laat deze berghut achter me en volg route 103 naar de Zsigmondy-Hütte, die zich op 2235 meter hoogte bevindt. Misschien is ‘alpinist’ een te groot woord voor de klasse avonturiers waartoe ik behoor; ik heb nog nooit van mijn leven met touwen en karabijnhaken een top beklommen, wel heb ik een keer gehangen aan de stalen kabels van een klettersteig. Toegegeven: met maagpijn en een mantra dat ik inwendig repeteerde: ‘Niet naar beneden kijken, niet naar beneden kijken, niet naar beneden kijken.’ Uiteindelijk keek ik toch een keer naar beneden – mijn mantra heb ik toen meteen aangepast: ‘Niet loslaten, niet loslaten, niet loslaten.’
Buiten zijn vind ik heerlijk, maar dan toch het liefst met een boek in mijn handen. Ik heb de mooiste romans gelezen op de allermooiste plekken: op de begraafplaats van het dorpje Jenesien, op het bankje op de top van de Völseggspitze, in de bloemenweide van boer Johan in het Gaderdal. Ooit schrijf ik een reisgids met geheime plekjes om boeken te lezen. Geen idee of er een markt voor is. Steeds meer mensen willen bewegen in de bergen. Hoe sneller, hoe beter.
Een vriend van mij nam me ooit mee op een mountainbiketocht. ‘Dan fiets je zo van de ene naar de andere berg,’ had hij gezegd. Ik vond er weinig aan, in de allerlichtste versnelling, als een dolle naar een top trappen. En dan weer naar beneden, hotsend en stotend over de keien en rotsen – rodeorijden op twee wielen terwijl je bejaarde wandelaars de schrik op het lijf jaagt.
Sporten in de bergen: het is een trend van de laatste jaren. En dan doel ik niet op langlaufen of skiën. Op weg naar de Zsigmondy-Hütte word ik met enige regelmaat ingehaald door mannen en vrouwen in leggings, hun bovenlijf in een strak fluorescerend shirt gehuld. Je hoort hun adem al van een afstandje. Eén keer keek ik achterom en zag ik een man op zijn plaats hardlopen, zoals joggers in de stad voor een rood verkeerslicht blijven bewegen. De dagen dat je voor schut stond als je op hardloopschoenen de bergen inging, zijn voorgoed voorbij.
Zelf draag ik gewone aseksuele bergschoenen. Stevig en degelijk. De enige luxe is een soort van ABS onder de zool. Maar ik associeer de bergen dan ook niet met snelheid. Ik vind het heerlijk om zo nu en dan van het pad af te wijken. Wat ik dan doe? Niet veel. Ik eet een appel op een steen en kijk naar de bergen. Tussen sport en schranzen zit contemplatie. Nou ja, zoiets.
Het laatste stuk naar de Zsigmondy-Hütte is behoorlijk steil en veel wandelaars moeten even uitrusten, maar de beloning boven is groot: een glas vlierbloesemsiroop in de zon. Je kijkt recht op de Zwölferkofel (3094 m), die onderdeel uitmaakt van het Sextener Sonnenuhr, de grootste zonnewijzer ter wereld. De zon staat elk heel uur boven een andere berg: Achter, Neuner, Zehner, Elferkofel, Zwölferkofel, Einserkofel. Voor andere uren is de bergwandelaar aangewezen op de hemel of zijn horloge.
Het is heerlijk vertoeven op het terras van de Zsigmondy-Hütte, maar het is ook een beetje druk. De hut biedt tachtig slaapplekken en op het gras staat een trampoline voor de kinderen. Het is zo’n reusachtig exemplaar dat je eerder zou verwachten in de tuin van een gezin in Wassenaar dan op 2000 meter hoogte in een door Unesco tot werelderfgoed uitgeroepen gebied.
Route 101 leidt naar de Büllelejochhütte. Op het houten bord dat de bestemming in twee talen vermeldt, staat dat het nog een uur lopen is. Het is een aangename wandeling; het pad is vlak en de avondzon fijn warm. Ik kom vrijwel geen andere mensen tegen. Alleen enkele wandelaars die terugkeren en mij begroeten met het traditionele ‘Grüß Gott’. Ik word in ieder geval niet meer ingehaald door mensen in leggings. Wie nu nog omhoog loopt, blijft slapen in de bergen.
De hoogste hut van de Dolomieten heeft rode raamluiken.
Ik word op het terras verwelkomd door Steffi. Haar ouders pachten de Büllelejochhütte sinds 1979. Herbert en Greti Rogger stonden een jaar ervoor op de top van een berg toen Greti zei: ‘Zie je dat hutje daar beneden? Dat is misschien wat voor ons.’ En zo geschiedde het.
‘Ik ben in de bergen opgegroeid,’ zegt Steffi. ‘Van juni tot en met oktober was dit de woonkamer.’ Ze wijst om zich heen, naar de rotsen en de bergen, naar de blauwe lucht en de ondergaande zon. Later krijg ik te horen dat Steffi en haar broer elk jaar voor hun verjaardag een bergtop kregen. Ze mochten op hun verjaardag een top uitkiezen die ze wilden beklimmen ‘Mijn broer was zes jaar toen hij op de Zwölfer stond,’ vertelt Steffi. Ik kijk naar de berg die vanuit de Büllelejochhütte ook goed te zien is. Steile flanken, gigantische rotsen; op de top een eenzaam kruis.
In de hut zitten de wandelaars aan verschillende tafels, sommigen met een routekaart voor zich, anderen doen een kaartspel of lezen een boek. Alle meubels zijn van hout. Ze zijn gemaakt door Hubert. Hij is verantwoordelijke voor het onderhoud van de hut en zorgt voor het transport van het voedsel. Dat gebeurt met een tractor, maar bij sneeuw wordt ook een helikopter ingezet. Een verdieping hoger is de slaapzaal waar zeven stapelbedden staan.
Tijdens het diner, dat begint met een saladebuffet, neem ik plaats aan de tafel waar Gabrielle en Claudia uit Duitsland zitten. We kijken meer naar buiten dan dat we met elkaar praten. Maar er is dan ook een dubbele regenboog te zien. In de verte onweert het; de wolken zijn grijs als zeehonden. In de Büllelejoch zijn ze blij met de naderende regen, want het waterreservoir is vrijwel leeg. Na de salade volgt een driegangen diner en koffie met huisgemaakte apfelstrudel. Greti komt bij ons aan tafel zitten en wijst naar een man met een tulband. ‘Dat is Icaro,’ zegt ze. ‘Een Italiaanse berggids, een van de beste die er is.’ Ik had hem eerder al gezien; hij was als laatste de hut binnengekomen. ‘Waar slaapt hij?’ vraag ik. De bedden zijn alle bezet. Greti vertelt dat je van de tafels bedden kunt maken. ‘We nemen nooit meer reserveringen aan dan dat we stapelbedden hebben,’ zegt ze. ‘Maar als Schutzhütte moet je ook onderdak kunnen bieden aan de zielen die gewoon komen aanlopen.’ Het is waarschijnlijk de mooiste klasse van avonturiers: de zielen die gewoon komen aanlopen in de bergen.
Om tien uur gaan de lichten uit. Hüttenruhe. Ik sluit mijn ogen, maar kan de slaap niet vatten. Het is de hoogte. Gabrielle en Claudia hadden verteld dat ze de eerste nacht geen oog dicht hadden gedaan. Ik luister naar de regen en het onweer. De beer die onder mij ligt, snurkt dwars door de donder heen.
De volgende ochtend sta ik om zeven uur al buiten. Ondanks de korte nacht voel ik me vol energie. Het regent niet meer, de wolken maken plaats voor een blauwe hemel. Ik besluit naar de Oberbachernspitze (2675 m) te lopen die op ongeveer een half uur van de hut ligt. De wandeling is als een douche. De berglucht is fris en weldadig.
Hoewel ik een atheïst in hart en nieren ben, omhels ik onmiddellijk het kruis op de top van de berg. Steffi had mij aangeraden op mijn buik te gaan liggen en mijn hoofd boven de afgrond te steken. Maar dat laat ik graag aan anderen over. Het afscheid van de bergen hoeft ook weer niet letterlijk genomen te worden.
Bij terugkomst in de Büllelejochhütte hebben de meeste wandelaars hun rugtas ingepakt, sommige zijn al vertrokken. Alleen Icaro zit nog aan het ontbijt. Ik ga naast hem zitten en drink een espresso. De man met de tulband informeert naar mijn plannen. Ik vertel dat ik naar de Drei Zinnen wil wandelen. ‘Ben je alleen?’ vraagt hij. Ik knik. ‘Dan kun je ook met mij meegaan.’ Ik knik weer. ‘Prima,’ zegt hij. ‘Maar dan moeten we eerst een klimuitrusting voor je regelen.’
Het volgende moment staan we buiten en hijst Steffi mij in haar klimgordel. ‘Als we gaan klimmen, zit je aan mij vast,’ stelt Icaro me gerust. We zullen de Paternkofel beklimmen, een berg met een spitse top die 2744 meter boven het aardoppervlak uitsteekt. De klimroute voert door talloze tunnels die in de Eerste Wereldoorlog zijn uitgehouwen. Icaro vertelt dat de Oostenrijkers hier vochten tegen de Italianen die de Paternkofel hadden veroverd. ‘Er zijn meer soldaten gestorven door lawines en steenslag dan door gevechten,’ zegt hij. Ik kijk niet naar de diepte links van mij en probeer zo dicht langs rotswand te lopen als mogelijk is.
Dan is het tijd om de helmen op te zetten en de touwen te bevestigen aan de karabijnhaken. Ik mag voorop, zodat Icaro mij aanwijzingen kan geven. Het klimmen is niet zwaar of moeilijk. Wel trillen mijn handen continu en voel ik mijn maag draaien als ik naar beneden kijk. ‘Je klimt heel goed,’ zegt Icaro als we pauzeren. ‘En je hebt een goede conditie.’ Ik vraag of hij nooit bang is. Hij denkt na. ‘Als het weer omslaat,’ antwoordt hij. ‘Ik ben alleen bang voor de bliksem.’ Het is even stil, dan zegt hij: ‘Er is een regel in de bergen: sta vroeg op, ga vroeg op pad en keer vroeg terug.’ Hij heeft iets van een sjamaan met zijn tulband op, een profeet in de bergen. Greti vertelde mij dat hij op alle toppen had gestaan.
Even later wijs ik naar enkele bergbeklimmers aan de overkant. Ze lijken wel recht omhoog te gaan. ‘Wat een idioten,’ zeg ik. ‘Waarom?’ vraagt Icaro. ‘Dat is toch ontzettend gevaarlijk wat ze doen,’ zeg ik. Icaro schudt zijn hoofd. ‘Daar zijn wij net ook geweest.’
Zo bereik ik de top van de Paternkofel. Ietwat beduusd en verbijsterd. Maar het uitzicht op de Drei Zinnen is groots. Drie kolossale toppen waar je je ogen niet van af kunt houden. Je kunt haast niet geloven dat het een versteend koraalrif is dat 270 miljoen jaar geleden uit een warme zee oprees.
Icaro wijst de verschillende rotstorens aan. ‘Westliche Zinne,’ zegt hij, ‘Große Zinne en Kleine Zinne.’ De Große Zinne is het spectaculairst met een verticale noordwand die vooroverhangt en wel 500 meter hoog is.
In het laatste verhaal van Giovanna’s navel is de hoofdpersoon een Nederlandstalige schrijver die terugkijkt op zijn leven. Na vele jaren keert hij terug naar Zuid-Tirol. Ook dit verhaal is een ode aan het landschap dat 300 dagen per jaar door zon wordt aanbeden. De schrijver heeft nooit kunnen kiezen tussen Nederland en Zuid-Tirol, tussen de stad en het land. Zo luiden de slotzinnen: ‘Hij had nooit zeker geweten of hij hier zou kunnen leven. Hij wist nu dat hij hier zou kunnen sterven.’
Ik kijk naar de bergen voor me. Het uitzicht dat niet verveelt, waarnaar je altijd zult terug verlangen.
Zelf op reis naar Zuid-Tirol? Laat je inspireren!