Geelbruine wegen en felgekleurde daken doemen op te midden van een zee aan broccoliroosjes: het dorpje Bario ligt middenin de Kelabit Highlands in Sarawak, Maleisisch Borneo. Na zo’n vijfenvijftig minuten vliegen vanaf Miri zet het Twin Otter-vliegtuigje, waar nog geen twintig personen in passen, de landing in. Een aangename koele lucht omgeeft me als ik het trapje afklim. Het is deze vallei en de omliggende dorpen waar ik me ga verdiepen in de eetcultuur van de Kelabit, een van de kleinste etnische minderheden in Sarawak. Maar ondanks de afgelegenheid van de hooglanden – maar liefst twaalf uur in een 4x4 over een logging road is het alternatief voor het vliegtuigje – hebben de Kelabit hun eigen Food Festival.
Het Pesta Nukenen & Kebudayaan Kelabit, zoals ze het festival in hun eigen taal noemen, viert dit jaar haar jubileum. Al een decennium lang proberen de Kelabit met dit evenement hun cultuur, en de culinaire tradities die daarbij horen, in leven te houden. ‘We hebben al veel verloren’, vertelt Lucy Balan, die na haar pensioen is teruggekeerd naar Bario en nu de Pesta-organisatie voorzit. Haar longhouse hangt vol met oude foto’s van Kelabit. Bij de thee serveert ze viskoekjes. ‘Mijn generatie is de laatste die nog veel weet van onze cultuur, maar kinderen die in de stad opgroeien hebben die kennis niet meer. Daarom is het festival zo belangrijk voor ons: het laat jongeren zien wat we hadden, wat we nog steeds hebben en wat we nieuw leven in kunnen blazen.’
Kralen en ananas
Een paar dagen later. Traditioneel geklede Kelabit-dames staan in een rij opgesteld om bezoekers welkom te heten bij de opening van het festival. Ze dragen zwarte rokken met kleurrijke borduursels en een veelheid aan kralen siert hun lichaam: om hun middel, om hun nek en op hun hoofd. De kralen symboliseren van oudsher schoonheid en rijkdom en werden vroeger verkregen door ruilhandel. In hun handen dragen de Kelabit-schoonheden een ananas waar een rietje uit steekt. De ananassen uit Bario zouden de zoetste ter wereld zijn en zó sappig dat je het sap er met een rietje uit kunt drinken.
Ik wandel langs de uitbundig versierde eetkraampjes. Allerlei gerechtjes staan klaar in bamboe bakjes, te wachten om geproefd te worden, maar ik heb geen idee wat ik voor me heb. Een van de locals moet de twijfel op mijn gezicht gezien hebben, want hij wijst me van alles en nog wat aan. ‘Dit moet je eens proeven, wilde asperges’, zegt hij. ‘En hier, tomaten uit de jungle’. Hij snijdt het topje van de ovale tomaat af en slurpt het fruit eruit. Ik volg zijn voorbeeld en verbaas me over de heerlijke smaak.
Hij neemt me mee naar de volgende kraam, waar verschillende bakjes vlees klaarstaan. Aarzelend neem ik een stukje en stop het in mijn mond. Niet vies, denk ik, maar nogal veel botjes. ‘Civetkat’, zegt mijn gids lachend terwijl ik de botjes uitspuug. Alsof het de normaalste zaak van de wereld is, sleurt hij me verder mee. ‘Hier vind je dé specialiteit uit Bario’, vertelt hij. ‘Mensen betalen wel honderd Ringgit voor een kilo kelatang.’ De vrouw achter de kraam geeft me glimlachend een schaaltje. In de pap drijven roze rupsen, maar ik besluit gewoon een hap te nemen. Het smaakt een beetje naar muffe aarde. Dan voel ik de rups, waar al snel niet meer dan een taai vel van over blijft. ‘Deze rupsen leven in maar twee soorten boom in de jungle’, legt mijn gids uit. ‘En hun geur is zo sterk, dat je kan ruiken in welke boom ze zitten.’ Gauw slik ik de hap door.
Voor het podium verzamelt een groep kinderen zich, allen traditioneel gekleed. Nog voordat ik hem kan bedanken, laat staan zijn naam kan vragen, is mijn gids al vertrokken om naar de dans te kijken. Ik besluit eerst een verse ananassap te halen om de kelatang-smaak weg te spoelen. De kinderen voeren in opperste concentratie de bewegingen uit waar ze zo hard op geoefend hebben. Zouden zij de kelatang ook nog als delicatesse beschouwen? En zouden ze hun geur herkennen in de jungle?
Huis-aan-huisverkoop
De dag na het festival ga ik op bezoek in het Bario Asal langhuis, waar ik ontdek dat de mensen uit Bario zelf nauwelijks meer uit jagen en verzamelen gaan. In plaats daarvan vertrouwen ze op de bewoners uit de omliggende dorpen die hun waar huis-aan-huis komen slijten. Tijdens een kopje thee word ik getuige van zo’n transactie. Twee jongens komen binnen, hun modderige laarzen aan de drempel achterlatend, met een gevulde rotan rugzak op hun rug. Ze zeggen iets in het Kelabit tegen de vrouw des huizes, die knikt. Terwijl de jongens twee grote stukken hert tevoorschijn halen, gaat er iemand op zoek naar een weegschaal. Het vlees wordt nauwkeurig bestudeerd en gewogen voordat een van de stukken gekozen wordt. De jongens nemen hun geld aan en vertrekken, het stuk hert wordt naar de keuken gebracht.
Deze voor de Kelabit doodgewone transactie maakt me nieuwsgierig naar de jacht. Waar wordt er, behalve civetkat en hert, nog meer op gejaagd? Met geweer of ouderwetse blaaspijp? En hoe zit het eigenlijk met al die rare groenten en fruit die ik hier gegeten heb? Liggen die voor het oprapen of vergt dat ook een heuse jacht?
De volgende dag vertrek ik naar Pa’Lungan om op onderzoek uit te gaan. Na een wandeling van zo’n vier uur door de jungle kom ik in het dorpje aan. Een twintigtal houten huizen en een kerk staan verspreid rond een groene weide, waar kinderen voetballen tussen grazende buffels. Ik slaap in de homestay van Supang en Nabun, die na hun pensioen vanuit Kuching naar Supangs geboortedorp zijn teruggekeerd. De honderden foto’s van hun gasten bewijzen dat het gebrek aan een toegangsweg het dorp juist geliefd maakt. Behalve gefluit van vogels en wat gerommel uit de keuken, is het hier doodstil. Niet akelig, maar sereen.
Het diner van lokale lekkernijen maakt de dag compleet: wild zwijn in honing, soep van wilde spinazie, geroerbakte bamboescheuten en natuurlijk de befaamde Bario-rijst. Maleisiërs tellen grof geld neer voor de nog veelal biologisch en handmatig verbouwde rijst uit de hooglanden, hoewel steeds meer families wegens gebrek aan handen genoodzaakt zijn om de hulp van een groot landbouwbedrijf in te roepen. Maar nog niet in Pa’Lungan. ‘En de rest komt uit onze jungle supermarkt’, zegt Supang trots. Nabun blijkt een immense botanische kennis te hebben, dus vraag ik of hij me de volgende ochtend mee uit verzamelen wil nemen. De vriendelijke man verzekert me om acht uur te zullen klaarstaan.
Op pad
In de vroege ochtend klinkt het geroep van een gibbon; blaffende honden uiten hun onvree over het getrommel en gejoel van de gebedsoproep. Sinds de jaren zeventig zijn de meeste Kelabit fanatieke christenen. Waar ik me na het ontbijt meld met mijn notitieboek en camera, staat Nabun klaar met rotan rugzak en machete. Na nog geen tien minuten lopen vindt hij al eetbare varens, waarvan de omgeving zes verschillende soorten kent. ‘Je moet hoog en laag kijken om te vinden wat je nodig hebt, net als in een echte supermarkt’, zegt hij. Ik vermoed dat Supang hem een boodschappenlijstje heeft toegestopt, want hij laat de varens staan en loopt door. Iedere tien minuten vindt Nabun wel een eetbare plant of een kruid met medicinale eigenschappen. Na een uurtje in de jungle vindt hij iets van zijn lijstje: jonge bananenplanten. De machete komt tevoorschijn en hij hakt de stengels om. Het blijkt het binnenste van de jonge steel waar het hem om te doen is. De rotan rugzak wordt tijdens de wandeling verder aangevuld met wilde spinazie, een flinke bamboescheut en wilde gember. Het is maar een fractie van wat Nabun allemaal heeft laten zien, proeven en ruiken.
Na de lunch duik ik de keuken in om met Supang de verzamelde groenten klaar te maken voor het avondeten. Ze staat net een stuk vlees in stukken te hakken. ‘Barking deer’, zegt ze, muntjakhert. ‘Mijn buurman kwam ‘m vanochtend bezorgen, nog levend. Ik heb maar gevraagd of hij het dier wilde doden.’ Niet goed wetend wat ik moet antwoorden, begin ik aan het uitstallen van de verzameling. Supang knikt goedkeurend.
Supang is druk bezig een soep te maken van de bananenstengels en wilde spinazie. Voorzichtig informeer ik of ik niet mee kan op jacht. Supang doet de gesneden bamboe in de wok en voegt pepers uit eigen tuin toe. ‘Ik zal Walter eens bellen’, zegt ze en ze loopt naar de enige plek in haar huis waar ze af en toe bereik heeft. Ze komt terug de keuken in en begint de stukken hert te braden. ‘Hij komt je na het eten ophalen.’
Om acht uur komt hij binnen, Walter. Een enorme LED-lamp siert zijn hoofd, zijn voeten zijn gestoken in rubberen Bario reeboks, een nog lege rotan rugzak hangt op zijn rug en als pronkstuk zwiert hij nonchalant het jachtgeweer om zijn linkerschouder. Gewapend met slechts een flinke dosis zenuwen volg ik hem de donkere nacht in.
Er is geen maan, maar de lucht is zo helder dat de indrukwekkende sterrenhemel de rijstvelden in een mysterieuze gloed hult. Walter vindt moeiteloos de rand van de jungle. ‘Jagers letten op de ogen, kijk maar naar die waterbuffels’, zegt hij, terwijl hij zijn lamp over de weide laat schijnen. Grote gele ogen lichten op vanuit de duisternis. Alleen al aan de vorm van de reflecterende ogen kan hij zien welk dier hij voor zich heeft. En of hij dus moet schieten of niet.
Alsof hij op sokken op een asfaltweg loopt, vindt Walter zijn weg door de dichte jungle. Waar hij zo stil als een muis de bomen en planten doorsluipt, maak ik bij iedere stap een hels kabaal. Hoe krijgt hij het voor elkaar om geen takje te breken en niet weg te zinken in de modder? Amper kan ik hem bijhouden, er is geen tijd om me druk te maken over lawaai of modderige schoenen.
Toch blijk ik niet de enige die lawaai maakt. Een veelheid aan insecten, fluitende vogels en zo nu en dan iets anders dan ikzelf dat een tak breekt. Walter laat me voetafdrukken in de modder zien: herten, stekelvarkens en zelfs een honingbeer had hier kortgeleden gelopen. ‘Wordt er ook op beren gejaagd’, vraag ik bezorgd. De afdruk is net zo groot als mijn hand. ‘Nee’, zegt Walter, ‘dat vlees is niet lekker.’ We lopen verder.
Dan stopt Walter, zonder iets te zeggen, en richt zijn geweer. Ik blijf een paar meter achter hem staan. Als vanzelf houd ik mijn adem in. Niet alleen de junglegeluiden hoor ik nu, maar ook het bonzen van mijn hart. En dan lost hij het schot. Keihard klinkt het door de duisternis. De jungle valt stil, om weer in al haar hevigheid los te barsten als de knal is weggestorven. Met het geweer nog in zijn hand loopt Walter de bosjes in, op zoek naar zijn prooi. Het duurt lang voordat hij terugkomt met een tak waar bloed aan zit. Hier dier was geraakt, maar heeft kunnen wegkomen.
Het was een muntjakhert, volgens Walter. We zetten onze tocht voort. Ik voel me naar voor het hertje dat nu gewond is, maar ook voor Walter die zonder vlees thuiskomt. Zou hij gezichtsverlies lijden als hij met lege handen thuiskomt? Walter is zo stil op de terugweg dat ik het niet durf te vragen.
Biljart en karaoke
Terug in Bario. Op mijn laatste dag besluit ik nog één keer door de vallei te struinen. Mijn oog valt op het vliegtuigwrak, dat sinds 1963 ligt weg te roesten tussen de rijstvelden. Door een technisch mankement kon het vliegtuig niet vertrekken en sindsdien is het ontdaan van bruikbare onderdelen. Het lijkt me de perfecte plek om een laatste keer naar de zonsondergang te kijken. De weg ernaartoe loopt langs de Y2K, de buurtsuper die tevens dienstdoet als biljart en karaokebar. Ik besluit net te doen als de locals en bestel een Oranjeboom. Het gebrouwen eerbetoon aan de Oranjes, dat in Nederland nauwelijks meer te krijgen is, geniet in het hart van Borneo een ongekende populariteit: de mannen op het terras hebben een indrukwekkende verzameling lege blikken.
Met het koude blikje onder mijn arm loop ik de rijstvelden in. Eenmaal bij het wrak aangekomen, zie ik hoe de zon de top van Prayer Mountain raakt, de vallei hullend in een roze gloed. Ik ga op de grond zitten en open het blikje. Het gesis van ontsnappend koolzuur klinkt hier extra hard. ‘Proost, Bario’, zeg ik hardop, ‘op de keuken van de Kelabit.’