Vandaag ben ik een jaartje ouder. Niet dat het mijn verjaardag is, maar iedereen op straat hier in Saigon en in het hele land is jarig. De eerste dag van het Tet-festival verjaren alle inwoners van Vietnam, van de Mekong-delta in het zuiden tot de bergen met hun etnische minderheden in het noorden. Collectief een jaartje ouder, het is geen communistische dwangmaatregel maar een oude erfenis. In de eerste maand van de maankalender vieren de Vietnamezen hun belangrijkste festival. Een week lang draait de economie op een laag pitje, zijn winkels dicht en mensen onderweg naar verre familie. Wimpels, draken en plastic varkens sieren de straten. ‘Elk dorp heeft z’n feest, met processies en wedstrijden van dans, kruisboogschieten of rijst maken. Soms wordt een buffel geofferd en als maaltijd onder de armen verdeeld. Maar vooral is het een tijd van samenkomen,’ zegt Le Van Linh. ‘Families komen thuis bijeen rond het altaar van de voorouders of de keukengod. Mensen schilderen hun huis, kopen kleren en maken maaltijden klaar. Bij het altaar staat een kumquatboom, want fruit symboliseert traditionele waarden. Overal staan foto’s van overledenen en oorlogsslachtoffers. Mensen wensen elkaar geluk. Tet is een tijd om uit te rusten na een jaar hard werken. We leren uit het verleden: herinner je de bron wanneer je water drinkt.’ Overal staat het in gouden letters geschreven: ‘Chúc múng nam mói’, gelukkig nieuwjaar.
Poëzie op wielen
Langs de rivier bekoort de architecturale poespas van het vroegere Saigon niet meteen. Hoogbouw en koloniale gevels wisselen elkaar af op Nguyen Hué, de grote boulevard. Met ‘comment allez-vous’ herinnert een oude man me aan het Franse verleden van zijn stad. ‘Als je Saigon zegt, zijn de mensen blij. Zeg je Ho Chi Minhstad, dan ben je ambtenaar of communist. Zeg tijdens een rit met de lokale bus gerust Saigon.’ HCMC is een stad met een heftige geschiedenis. Het was Chinese handelspost, hoofdstad van Frans Indochina, zenuwcentrum van de Amerikanen tijdens de Vietnamoorlog. Op het balkon van Hotel Rex kijk ik uit over het centrum: op de vijfde verdieping dronken officieren een glas, beneden in de straat Dong Khoi ontsnapten GI’s in de hoerenbuurt aan de gruwel van de oorlog. De meisjes zijn weg, de bomen zijn gebleven. ‘Soon open’ beloven luxewinkels die westerse merken verkopen. Voor het Hôtel de Ville staat het beeld van Doc Ho: ‘oom’ Ho Chi Minh, leider van de oorlog tegen de Fransen en later de Amerikanen, met sikje en een kind op schoot. ‘Hij is nooit vader geweest, daarom zeggen we oom, uit respect. Maar hij is natuurlijk wel de vader van het vaderland.’ Jong en oud, stedelingen en dorpelingen poseren voor een foto.
Ik ga zitten op een terras voor een ca phê phin nong, hete zwarte koffie, en kijk naar de mensenzee op straat, gemotoriseerd of met de fiets: waar komen ze vandaan, waar rijden ze in eindeloze stromen naar toe? In de andere richting beweegt eenzelfde perpetuum mobile. Saigon telt vijf miljoen motorfietsen. Zoef zoef, rood licht, groen licht, zoef zoef. Ik staar naar poëzie op wielen, het is een dwarsdoorsnede van het dagelijks leven: pa, ma en kinderen op een brommer, families dicht tegen elkaar gedrukt, een riksja met een passagier voorop, een baby met een Amerikaanse vlag als sjaal. Voorbijzoevende mensen, bepakt en bezakt met ballonnen of een teddybeer, gemaskerd, ouderwets, modieus, van korte rok tot traditioneel wapperende ao dai, de Vietnamese tuniek, een jongetje in de armen van z’n vader of rechtop staand als een veldheer. Arbeiders, bedienden, kaderpersoneel, een kerel met drie honden, een eetkraam met neonlicht, een schoonheid in tijgerpak, gillende meisjes, een toerist, oorlogsinvaliden, Vietnamezen met schoenen of slippers, sandalen of blootsvoets. Bedrijvig leventje, van de 's ochtends tot ’s avonds.
Voorbij de ultieme grens
Op de markt koop ik een mango, die ik tien passen verderop weggeef aan een bedelaarster. Ontelbaar zijn de aanbiedingen van motorrijders die voor een paar dong − met op elk briefje de afbeelding van Ho − de vreemdeling eender waarheen brengen. Ik sla hun aanbod af, ondanks de drukkende warmte kies ik ervoor de stad te voet te verkennen. Ik passeer het paleis, waar in 1975 een tank van het Noordelijk Leger de val van Saigon inzette: nu heet het Paleis van de Hereniging, de twee Vietnams in één. Het blijft wennen, want zie ik niet in het straatbeeld de kreupelen die de leeftijd hebben om hun tragisch lot in die verschrikkelijke oorlog te hebben opgelopen? Natuurlijk ga je niet op reis om met oorlog geconfronteerd te worden, maar kun je er, ook dertig jaar later, aan ontsnappen? De eenbenige, de man met verbrand gezicht, de stomp die met sterke handen over straat huppelt... waarom is hun leven zo getekend?
Daarom sla ik het War Remnants Museum niet over. Het oorlogsmuseum begint met trofeeën, het eindigt met horror. Trofeeën, dat zijn Amerikaanse tanks, vliegtuigen, kanonnen en bommen. Horror, dat zijn de tiger cages waar gevangenen in onmenselijke omstandigheden vegeteerden, gefolterd en omgebracht werden: een geketende pop in de boeien, foto’s en bijna abstracte schilderijen van martelingen, niemand heeft deze mannen en vrouwen horen huilen. Horror ook in de grote zaal met foto’s en voorwerpen, die het beest in de mens laten zien, de vernietiging in naam van een ideaal dat wreder was dan wat het bestreed, de uitroeiing van een volk. Gelukkig zijn de onderschriften tweetalig: slachtoffers van Amerikaanse uitvindingen als dart rockets, steel-pellet bombs, orange bombs, white phosphor of napalm bombs. Gevolgen van dioxine: miskramen, foetussen op sterk water. De velden van de massamoorden, zoals die van My Lai. Er komt geen eind aan de waanzin, het meisje Phan Thi Kim Phúc rent naakt over de weg ons collectief geheugen binnen, terwijl Vietnamese bezoekers me vriendelijk aankijken, groeten en lachen. Ik begrijp niets van zoveel vergevingsgezindheid. Waarom kijken mensen zo mild naar die gruwelijke beelden? Geloven ze het niet, willen ze vergeten en misschien vergeven, leeft in hen zoveel deemoed dat ze iedere medemens zacht in de ogen kijken?
De vredigheid van een glimlach
Omdat ik antwoorden wil, loop ik verder. In nissen eten families een noedelsoep of een kom rijst, lampionnen wiebelen over straat, winkeliers wijzen ongevraagd de weg want ze weten dat ik in deze buitenwijk op zoek ben naar de Pagode van de Jade-keizer. Leeuwen op de muren, een vijver met lotussen, stallen met wierook, pelgrims die uitrusten op een bank van het binnenplein. Krijgers, goden en dieren, draken en vogels bevolken hallen en gangen. Boven de poort bezweren karakters dat de ware verlichting in de hemel wacht. De Jade-keizer met grote snor ontvangt het eerbetoon van de pelgrims. Ze buigen hoofd en handen, stokjes rokend in de hand, ze prevelen gebeden, branden kaarsen, strelen een houten paard en de eigen ledematen, ze offeren fruit en lotusbloemen voor Quan Am, de godin van het mededogen, of ze vragen vruchtbaarheid aan Kim Hua. Maar vooral lachen ze, groeten me vriendelijk en tonen me hun kinderen. Terwijl zonlicht door het plafond dwarrelt en het houtsnijwerk verlicht, denk ik aan de oorlog, aan het taaie verzet, onbuigzaam als tenger riet, aan de vastberadenheid die vanuit een eeuwenoude overtuiging, geschoold in onthechting en vergankelijkheid, ook in staat is om te vergeven. Ik groet de mensen, verlaat de tempel en verdwijn in de niet aflatende vloed van fietsers, brommers en warrelend stof.
Amfibisch land
Het zuiden is een immense vlakte, een land van water, modder, rijstvelden, moerassen, fruitgaarden en kanalen. Met een veerpont steek ik een van de negen armen van de Mekong over, breed en weids. In het zicht van de Chinese Zee splitst en splitst de ‘stroom der stromen’ zich. In het Vietnamees heet de rivier Khu Long, dat ‘negen draken’ betekent. De rivier zet vruchtbare aarde af en maakt de Mekong-delta de rijstschuur van Vietnam, een druk universum van transport, landbouw en handel. ‘De Viet zijn een van de 52 etnische groepen. En Nam betekent zuiden’, zegt Nguyen. ‘Ze kwamen uit het noorden en overwonnen de machtige koninkrijken van de Khmer en de Cham.’ We zitten in een eethuis naast de weg. Alles is leesbaar, Vietnam heeft al driehonderd jaar een westers alfabet. We eten Na Nem, blokjes vlees met kruiden en knoflook, gewikkeld in bananenblad. Naast ons drinken mannen rijstwijn. ‘Arme mensen kunnen geen duur bier betalen. Kijk daar, smokkelaars uit Cambodja,’ wijst mijn metgezel als brommers beladen met sigaretten en elektrische apparaten voorbijsnorren. Maar ik kijk naar de schoolmeisjes op hun fiets: witte vlinders met wapperende ao dai, hoedje, sjaal, handschoenen tot voorbij hun ellebogen, een zwarte paardenstaart en een glimlach verborgen achter een masker. Ze fietsen met honderden over straat, op weg naar school zoals de jongens met rode sjaal. Pioniers van het nieuwe Vietnam. Ze zwaaien en lachen, ze zijn de toekomst van het land. Die fietsende engelen, rijstvelden, buffels en boerinnen met punthoeden, het is een van de vredigste beelden van Vietnam.
In Can Tho, langs de rivier waar dobberende aken en sampans groenten en fruit verhandelen, maak ik de onontkoombare boottocht: we laten de industriële oevers achter ons, varen kanalen in en uit, nauw en kronkelend, met dichte vegetatie van bananen, mango’s en fruitgaarden. De delta verandert in een intieme wereld met huisjes en boerderijen, kano’s, waterlelies, ijsvogels, een roeiende moeder met een baby tegen haar lijf gedrukt, palmen en een dwarrelende zon. In het dorp Phong Dien dobberen we over een drijvende markt, drijvende nijverheid van vrouwen die in hun bootjes koopwaar verkopen en ruilen voor andere goederen. Heen en weer draaiende punthoeden, behendige roeisters, harde stemmen. Een vrouw kijkt, lacht en wenst me gelukkig nieuwjaar.
Geen land zonder vrouwen
Met geluiden van roepende mensen, pruttelende motoren en klotsende golven ontwaak ik, kijk door het raam en zie niets dan huizen op water, boten op water, mensen op water. Chau Doc, op de grens met Cambodja, bruist van leven: drukke markt, tempels, pagodes en gebedshuizen van velerlei godsdiensten, paalwoningen van het Cham-volk. ‘Hun hele leven is water, ze werken en wonen op het water, enkel hun laatste rustplaats is op het land,’ zegt Do terwijl we met de boot hun visboerderijen bezoeken. ‘De Cham hadden een sterke cultuur, maar als je hun geschiedenis leest, word je triest: onder de voet gelopen, geen geschreven bronnen meer, hun bouwwerken zijn ruïnes. Ze hebben een vrouwelijke Boeddha naar Vietnam gebracht, maar omdat ze zich tot de islam bekeerden, zijn ze een etnische minderheid, net zoals de Khmer of de Hoa Hao.’ Wanneer we in de namiddag tegen de flank van de berg Sam tempels bezoeken en voor het beeld van de Heilige Vrouwe van het Land staan, gaat Do onverdroten voort: ‘De Heilige Vrouwe van de Cham beschermt ons. Ook de Khmer hebben een peetmoeder, net zoals de Chinezen die haar Vrouw-godin noemen. Voor ons Viet is ze Moeder. Zonder haar en de vrouwen zou Vietnam niet gebleven zijn. Negenhonderd jaar hebben de Chinezen ons land bezet. Twee zussen stonden op en vochten voor de onafhankelijkheid: wij eren Trung Trac en Trung Nhi als heldinnen, ze verenigden het moederland. Tijdens de koloniale oorlogen was het niet anders: onze vrouwen werkten op het veld, herstelden wegen en bruggen, bereidden eten en brachten het naar de mannen in de jungle, of ze vochten mee zoals de zussen die de Chinezen gek maakten. Zonder onze vrouwen zou er geen Vietnam zijn.’
Etnische rijkdommen
De nachttrein heeft me naar het noorden gebracht, naar Sa Pa bij de Chinese grens. In dit bergachtige gebied leden de Fransen in de vallei van Dien Bien Phu hun ultieme nederlaag, maar ik kom zoals alle buitenlanders voor de lokale volkeren. In dorpen kleuren de vrouwen van Rode Dao, Zwarte Hmong, Tay en andere gemeenschappen met traditionele kledij de markten. ‘Etnische minderheden’ worden ze in reisgidsen en statistieken genoemd. Ik huur een brommer en rijd over wegen, geasfalteerd of bestaand uit aangestampte aarde, naar soms erg afgelegen dorpen. De bergen van het noorden zijn gehuld in nevel en de vrouwen langs de weg verkopen me armbanden in opvallend goed Engels.
Zaterdag brengt me naar de markt in Can Cau, zondag bezoek ik Bac Ha. In een simpel eethuis bestel ik zoals de dorpsbewoners pho lon. Pamai, een Rode Dao-vrouw met hoog voorhoofd, wijst naar maag en achterwerk om aan te geven dat dit noedelsoepje ‘spicy’ is. We drinken samen thee. En Nam, een jonge kerel, begint ongevraagd over de oorlog: ‘War? I’m proud of my people’. Meer zegt hij niet: geen rancune, maar ook niet vergeten. Ik rijd verder naar Thon Na Ang, waar een familie van etnische Nung me uitnodigt voor een maal. Ho Chi Minh aan de muur, een altaar met foto’s en een godheid. Mannen aan tafel, vrouwen met baby’s, maar grootmoeder is de baas in huis. We drinken rijstwijn, toosten op Vietnam en wensen elkaar gelukkig nieuwjaar. In Vietnam, niet zo rijk aan historische monumenten, zijn ontmoetingen met de mensen de rijkdom van het land.
‘Ho Ho Ho Chi Minh’
Zoveel fietsers en brommers. Eindelijk ben ik volleerd in de kunst van het oversteken: nooit stoppen, bedachtzaam de brommers trotseren, nu eens langzaam, dan weer met versnelde pas, altijd oogcontact voor een stilzwijgende afspraak wie eerst passeert, in elkaar schuiven en weer verwijderen naar de volgende hindernis tot je ongedeerd de overkant van de straat bereikt. Zo gaat het ook in Hanoi, de oudste hoofdstad van Zuidoost-Azië. Het verkeer is niet minder druk dan in Saigon, maar het decor is anders: een wirwar in de oude stad en rechte lanen in de Franse wijk met statige huizen en een operagebouw, zingende elektriciteitsdraden als spinnenwebben, koloniale architectuur die zich mengt met Chinese en Vietnamese elementen, oude culturen verborgen in tempels en pagodes, meren die namen dragen als Zwaard, Witte Zijde of Brede Hemel. Hanoi is aangenaam provinciaal, het is een stad met tradities en geschiedenis, de stad ook waar de Amerikanen, ondanks hevige bombardementen, nooit zijn geweest.
‘Ho Ho Ho Chi Minh, Ho Ho Ho Chi Minh’, scandeerden we begin jaren zeventig toen we onze solidariteit met Vietnam, Laos en Cambodja uitschreeuwden. Nu sta ik keurig in de rij, tussen lokaal volk en toeristen, op dat immense plein, groen van het gras en omzoomd door een botanische tuin, presidentieel paleis, Nationale Vergaderzaal en het eenvoudige huis waarin Ho ook tijdens de hevigste bombardementen in soberheid de bevrijdingsoorlog leidde. Ik schuif aan, tussen bloedserieuze soldaten, loop door de poort van het kolossale mausoleum, beklim de marmeren trappen. Iedereen is stil, officieren geven aanwijzingen, de sfeer is heidens sacraal. In een verduisterde ruimte, vlaggen in rood en geel met ster, hamer en sikkel, op iedere hoek gewapende soldaten, ligt in een sarcofaag het gebalsemde lichaam van de vader der natie. Zijn gezicht en handen zijn spaarzaam verlicht, ik kijk naar een lijk met lange baard: Oom Ho, de vredigheid zelve, communist maar heel zeker ook een onthechte boeddhist. Liever wilde hij gecremeerd worden om als teken van eenheid boven het noorden, centrum en zuiden van zijn land uitgestrooid te worden. Het is een mooi beeld: zijn stof en as zou over het vruchtbare land dwarrelen, ooit ontbladerd en geschonden met drie miljoen doden, maar nu is het toe aan een ijverige wedergeboorte.
Vijf wensen voor Vietnam
In het Vrouwenmuseum vind ik een mooi antwoord op het oorlogslijden. Tussen traditionele kledij, gekalligrafeerde gedichten, brieven en dagboeken van het front hangt een ontroerende foto: een jonge vrouw met geweer kruipt uit een tunnel en lacht alsof er nooit oorlog is geweest. Voor het eerst begrijp ik iets: in haar lach fonkelt de liefde die altijd overwint. Het is dezelfde vrolijkheid waarmee een verliefd meisje en haar vriend bij de poort van de katholieke kathedraal belletjes de hemel inblazen.
Bij de kerk maak ik met Bui Van Binh een afspraak: voor 50.000 dong, iets meer dan twee euro, brengt hij me met z’n brommer naar het West-Meer en de Phu Tay Ho-tempel. Achterop de snorrende machine is het een zalig gevoel tussen al die mensen, kruispunten en straatkramen. We rijden de stad uit. Aan de afslag naar nationale weg nummer 5 verkopen gemaskerde vrouwen in een surrealistisch tafereel stokbroden. Een brug leidt over de Rode Rivier, die samen met de Mekong instaat voor de productie en export van rijst. Ha Noi betekent ‘land in het midden van de rivier.’ Tijdens mijn laatste tocht trekt Vietnam aan me voorbij, met chaotisch verkeer, westerse reclame en oosterse slogans, een visser bij een poel waarin een socialistische vlag en een boeddhistische pagode reflecteren, kanaaltjes en paalwoningen, een buffel in het gezelschap van een paar reigers, rijstvelden en herinneringen aan de oorlogsvelden, tropische geuren en kleuren, het open meer en de onaantrekkelijke skyline van Hanoi.
Op het schiereiland is het druk, met bedevaartgangers die bidden en aan kramen fruit, gouden bloemen en rode nieuwjaarsvarkentjes kopen. Ze laten brieven en wenskaarten schrijven bij een stokoude kalligraaf, kopen deegkoekjes met garnalen en in de tempel Phu Tay Ho smeken ze gunsten af bij Moedergodin Thanh Mau. Offergaven, valse dollarbiljetten branden in vuurtjes, wierookstokjes lossen op in de schittering van roodgelakte zuilen en gouden beelden. Vrouwen uit Hanoi, vrouwen uit bergdorpen, vrouwen uit Vietnam, ze zijn er allemaal. Onder overhangende banyan-bomen koesteren jonge koppels hun nakend geluk. Tussen plastic bloemen glimlacht de godin. Door de lucht fladderen vleermuizen, die naar Chinese overlevering vijf wensen symboliseren, die Vietnam ijverig volbrengt: veiligheid, voorspoed, gezondheid, geluk en een lang leven.