Dit verhaal verschijnt in de april 2019 editie van National Geographic Magazine.
Ik stond in het donker bij de westoever van de Sumida in Tokio. Toeristen trokken er mouwloze rode hesjes aan, het soort dat je draagt bij een potje voetbal. Alsof de zeventig bibberende bezoekers uit Zuid-Afrika, China, Maleisië, Spanje en Rusland dat hele eind hadden gereisd voor een wedstrijdje langs de rivier. Het was een paar uur voor zonsopkomst en we maakten ons klaar voor een bezoek aan Tsukiji Shijo, op dat moment ’s werelds grootste vismarkt. Tsukiji was een doolhof van pakhuizen, vrieskisten, laadperrons, veilingtafels en stalletjes dat de stad bijna een eeuw van voedsel had voorzien. Tot ongenoegen van sommigen die er werkten was het ook een attractie geworden die in talloze artikelen en kookprogramma’s werd gepromoot.
In juni 2018 ben ik er weer, en is het bijna einde oefening voor de historische markt. De tochtige stalletjes en gebarsten vloeren lokken nog steeds toeristen op zoek naar authenticiteit, maar voor bestuurders van het hypermoderne Tokio zijn het ongezonde restanten uit een rommelig verleden.
In de herfst sluit Tsukiji en worden de kooplui uit het centrum verbannen naar een nieuw, saai gebouw in het zuidoosten van de stad.
In een rij lopen we naar binnen. Rond onze voeten glimmen plasjes vol schubben, het ruikt er naar diesel en zout water. Vorkheftrucks en ijskarren vliegen alle kanten uit, als opgeschrikte vogels. Ons hesje is er voor de veiligheid, zodat we niet worden geplet in de drukte; maar ook, besef ik nu, om te voorkomen dat we ertussenuit piepen en de lucratieve bezigheden verstoren.
Elke dag wordt van over de hele wereld zo’n 1500 ton vis, zeegroente en ongewervelde dieren aangevoerd. Nog diezelfde dag wordt de enorme lading (waarde: gemiddeld dertien miljoen euro) gesorteerd, in porties verdeeld en naar de detailhandel verscheept. Als we om halfvijf ’s ochtends aankomen, is de markt al uren in bedrijf.
Honderden mannen haasten zich lachend en schreeuwend door het doolhof, sigaret tussen de lippen. Bewakers met witte handschoenen leiden ons langs een stapel tempexdozen, sommige zo groot als een doodskist, vanbinnen met bloed besmeurd. Vanuit een donker pakhuis klinken zagen die in bevroren vis worden gedreven.
De meeste toeristen zijn gekomen voor de beroemde tonijnveiling. Er worden enorme vissen, sommige vanuit de Amerikaanse oostkust, verkocht voor honderdduizenden euro’s. Maar vergeleken met het circus waar we net doorheen zijn gelopen, is de veiling een saaie boel: zwijgzame mannen die op hun gemak zitten te bieden en zo de prijs opdrijven in de chique restaurants van Tokio, Moskou en New York.
Om tien uur is de meeste actie voorbij en wandel ik in mijn eentje over de markt. Ik spreek visboeren die klagen over de op handen zijnde sluiting. Een paar uur later is alleen nog het geronk van bestelwagens hoorbaar, de chauffeurs wachten onderuitgezakt in hun cabines tot vorkheftrucks de vis hebben ingeladen.
Tegen middernacht loop ik naar een kleine shintotempel met een rij stenen monumenten ter ere van verschillende eetbare zeedieren. Tsukiji is romantisch, spannend en obsceen: een van de zeldzame plekken in Tokio waar dwars door de gelikte moderne façade van de stad menselijke honger te zien is. De markt heeft me uitgeput.
Er strijkt een kat langs mijn voeten. Op de steen voor me staat sushi-zuka(‘sushimonument’). Nog een paar uur en alles begint weer opnieuw.
Wanneer je, net als Harvard-econoom Edward Glaeser, vindt dat de stad de beste uitvinding is die de mens ooit heeft gedaan, dan is Tokio daarvan misschien wel het beste voorbeeld: een overweldigende metropool met meer dan 37 miljoen inwoners en een van de rijkste, veiligste en creatiefste stedelijke centra ter wereld.
Zelfs als je niet bijzonder geïnteresseerd bent in hoe megasteden menselijk gedrag beïnvloeden, kun je niet om Tokio heen. De stad verandert je zodra je er bent, voordat je het in de gaten hebt. Het is de ultieme social influencer, hét knooppunt waar de wereld in contact komt met de Japanse cultuur.
Het creatieve karakter van Tokio is ten dele te verklaren door het feit dat het de afgelopen honderd jaar twee keer werd verwoest. Eerst door de grote Kanto-aardbeving van 1923, en in de Tweede Wereldoorlog door Amerikaanse bombardementen. Elke ramp dwong de Japanners hun geschiedenis te begraven en buurten, transportsystemen, infrastructuur en zelfs sociale verhoudingen opnieuw te definiëren. Zo werd de Tsukiji-markt gebouwd na de Kanto-aardbeving, ter vervanging van een markt die driehonderd jaar in het centrum had gestaan.
De doorstart in de jaren vijftig maakte van Tokio een enorm compacte stad. Mede daarom is het zo’n succes, zegt Glaeser: prop mensen van uiteenlopende leeftijden en achtergronden op elkaar en neem belemmeringen voor handel en ideeën weg, en je krijgt creatieve opwinding. En volgens Jane Jacobs, invloedrijk schrijver over stadsplanning, leer je een stad en zijn samengebalde kracht het beste kennen door haar te voet te doorkruisen.
Dus dat deden fotograaf David Guttenfelder en ik. Wekenlang sjouwden we door Tokio, soms samen, vaak apart. We bezochten buurten en industriegebieden, scholen, treinstations, markten, begraafplaatsen, tempels en andere heiligdommen. Allebei hebben we eerder in Japan gewoond, dus we wisten dat beschrijvingen van Tokio konden bezwijken onder superlatieven. We spraken met vrijwel iedereen die we tegenkwamen, gingen met hen mee en noteerden flarden van hun dagelijkse manier van leven en hun rituelen. We konden niet alles zien, maar wel proberen om meer de diepte in te gaan, en de stad te verbinden met de mensen aan wie ze haar kracht ontleent.
SUGAMO: Een levendige buurt voor senioren
Sommige dingen blijken in twintig jaar niet veranderd. Kinderen, nauwelijks groter dan hun rugzak, nemen in hun eentje de metro, en de politie patrouilleert op witte fietsen. En de meeste inwoners van Tokio leiden nog steeds een leven in morsetekens: ze flitsen van huis naar werk via extreem efficiënte spoorverbindingen. De kaart van het transportsysteem is net een schematische voorstelling van zenuwcellen in de hersenen. De metro van Tokio vervoert elke dag zo’n tien miljoen mensen.
Op een heldere zaterdagmorgen loop ik door de buurten Hachiyamacho, Uguisudanicho en Ebisunishi, en neem ik in Shibuya de Yamanote-lijn naar Ikebukuro. Daar ga ik weer lopen. In de noordelijke wijk Sugamo sleept winkelpersoneel tafels en kledingrekken de stoep op langs de drukke Jizo-dori, om klanten te lokken onder de voornamelijk oudere, vrouwelijke voetgangers.
Er zijn truien te koop en kettingen, keukenspullen, wandelstokken, zuurstoftanks, kniebraces en luiers voor volwassenen. Maar het opvallendst is het ondergoed: felrode onderbroeken en slipjes, keurig verpakt en op maat gerangschikt (in Japan is rood de kleur van geluk, gezondheid en een lang leven). Oudere dames wandelen langs in groepjes van twee of drie en bekijken de koopwaar. Hier en daar trekken ze aan een elastiek, kijken ze hoeveel iets kost of kopen ze een onderbroek. Jongeren laten de rekken links liggen of glippen een café binnen, dus de meeste mensen zijn op leeftijd, ojiisansen obasans, opa’s en oma’s.
Gaat het over steden, dan vallen vaak woorden als leven, groei en jeugd. Maar ouderdom en dood zijn nooit ver weg, ook al hoor je daar bijna nooit iemand over. Harvard-antropoloog Ted Bestor wees me op Sugamo omdat de dood hier bijna tastbaar is. De enorme, snelgroeiende oudere bevolking in deze buurt is kenmerkend voor Tokio.
‘Tokio probeert zijn ouderen niet weg te stoppen,’ aldus Bestor. ‘Dat gaat gewoon niet: ze zijn met te veel. Dus hebben de oudjes hun eigen buurt en regelen ze hun eigen vermaak.’
In de meeste welvarende, geïndustrialiseerde landen zijn de geboortecijfers behoorlijk gedaald, maar Japan spant de kroon: bijna dertig procent van de 125 miljoen inwoners is boven de 65. Er sterven meer mensen dan er geboren worden. En hoewel Tokio iets minder snel vergrijst dan de rest van het land, wacht de stad een enorme taak: hoe ga je zorgen voor de generaties die de stad hebben opgebouwd, hoe ga je voor hen betalen en waar moeten ze wonen?
Naar verwachting zal de vergrijzing een aanslag op de economie zijn. Maar de menselijke geest betaalt ook een hoge prijs, en kodokushiis daarvan een trieste illustratie: iemand sterft en wordt pas na dagen of weken gevonden. In 2035 zal ruim een kwart van de Tokiose bevolking uit 65-plussers bestaan, van wie velen alleenstaand.
Maar in Sugamo is niets te merken van somberheid of wanhoop. Het winkelpubliek loopt lachend, discussiërend en schreeuwend in mobieltjes over Jizo-dori en slaat ondertussen verzorgingsproducten voor de oude dag en felrode slippers in. Bij een winkel kijken een man en een vrouw in de etalage terwijl ze het over robots hebben. De Japanse regering subsidieert de ontwikkeling van zorgrobots, want door de vergrijzing ontstaan tekorten op de arbeidsmarkt.
‘Zullen we er vast een kopen?’ vraagt de man zorgzaam aan de oudere dame naast hem, een elegante verschijning met een breedgerande hoed tegen de ochtendzon.
‘Je zult het met mij moeten doen,’ zegt ze. ‘Ik vind ze doodeng.’
SENDAGAYA: Een stukje Silicon Valley in Tokio
Masanori Morishita is lang en dun, met een wilde bos zwart haar. Hij is intens, strak gespannen als een veer. Morishita richt de ene start-up na de andere op. Onlangs verkocht hij zijn bedrijf Everforth voor een aanzienlijk bedrag aan een techbedrijf. Na de verkoop bleef hij er werken om zijn product verder te ontwikkelen. Wanneer ik hem ontmoet in Sendagaya, ten westen van het centrum, speelt hij weer een andere rol: die van een jonge, visionaire CEO, ontspannen genoeg om een barbecue voor het bedrijf te organiseren.
Die vindt plaats in Morishita’s nieuwe huis, een vrijstaand gebouw van vier verdiepingen bij een oude begraafplaats. Hij wil het pand ombouwen tot een woon-werkplek waar zijn technici, verkoopteam en anderen kunnen samenwerken. De kantoren hebben whiteboards, er zijn slaapkamers voor werknemers, een wijnkelder en een bibliotheek, de meeste planken nog leeg.
Op het dak vertelt hij over zijn plan om de traditionele Japanse waarden te vervangen door technologisch geïnspireerde waarden. ‘Ik hou van de cultuur van Silicon Valley. Zoiets probeer ik hier ook, maar het is lastig.’
Hij zwaait met zijn vleestang naar de stad.
‘Alles in Japan is heel strikt. Geregeld. Georganiseerd. Mensen voeren graag opdrachten uit.’ Het huis en de nieuwe manier van wonen en werken zijn revolutionair, vindt hij.
We kijken naar de skyline in het oosten, waar hijskranen uitsteken boven Japans nieuwe olympisch stadion in de naastgelegen wijk Kasumigaokamachi, het grootste van Tokio’s bouwprojecten voor de zomerspelen van 2020.
De nabijheid van het stadion kan de stille buurt veranderen, maar dat laat Morishita koud. Hij is bezig zijn werk los te maken van de fysieke en sociale infrastructuur die Tokio decennialang bijeen heeft gehouden: de overvolle treinen en wegen, de verplichte borrels na het werk en de knellende tradities die volgens hem de ontwikkeling van een Japans Silicon Valley in de weg staan.
‘Wat ik eigenlijk wil, is vrijheid,’ zegt Morishita.
ASAKUSA: Een nieuw soort stedenbouw
Een paar weken later ontmoet ik in de wijk Asakusa aan de andere kant van de stad Kengo Kuma, de ontwerper van het nieuwe olympisch stadion. Kuma is een van Japans toonaangevende denkers, en ook al is hij een generatie ouder dan Morishita, allebei willen ze Tokio fundamenteel veranderen.
We zitten in een kamertje in het Asakusa Culture Tourist Information Center. Het is, zoals bijna al Kuma’s ontwerpen, hypermodern en bekleed met een natuurlijk materiaal, in dit geval hout. Tegelijk is het ontwerp een eerbetoon aan traditioneel Japans vakmanschap.
Het is een warme, vochtige dag en ik wil het hebben over de dichtheid van de bebouwing. Kuma wordt soms als ‘antistad’ gezien, een tegenstander van de massaliteit en de hardheid van steden, iets wat hij zelf meteen ontkent.
‘Ze zeggen dat ik kritisch sta tegenover steden,’ vertelt hij hoofdschuddend. ‘Maar ik wil de stad veranderen. Ik wil de ruimte verdelen en de schaal verkleinen.’ Die kleinere schaal was ooit kenmerkend voor Japan, zegt hij; daardoor was er meer ruimte voor bomen, tuinen en parken – en menselijke relaties.
Kuma heeft honderden gebouwen ontworpen, in heel Japan en elders. Ik heb mijn wandeling door Tokio kunnen organiseren door zijn werk af te lopen – een elegant udonrestaurant in een oud, brandvrij pakhuis, een universitair computercentrum bekleed met spanen cederhout, een koekjeswinkel bedekt met een houten raster dat een bos moet suggereren.
Natuurlijk zal hij vooral bekend blijven door het enorme ovale stadion. Maar zelfs daar is Kuma’s visie zichtbaar: dat gebouwen meer functies kunnen hebben en geen al te grote inbreuk mogen maken op hun omgeving. Na de Olympische Spelen wordt zijn stadion omgebouwd tot voetbalstadion. Eromheen worden bomen geplant; op de verdiepingen wordt nog meer groen aangelegd langs wandelpaden aan de buitenzijde van het gebouw, in de openlucht.
‘We hebben wel een dichtheidsprobleem,’ erkent Kuma. ‘We waren gewend om alles vol te bouwen. We zochten een stuk land en zetten er een enorm gebouw op (...) Alles vernielen om ruimte te maken voor wolkenkrabbers en winkelcentra, zo deden we dat altijd in Azië.’
De Kanto-aardbeving en de verwoestingen van de Tweede Wereldoorlog versterkten die tendens nog. Veel van ’s werelds belangrijkste steden zijn door de eeuwen heen organisch gegroeid, ze zijn als het ware een driedimensionaal archief van menselijk gedrag. Maar het moderne Tokio is snel gebouwd; gebouwen, wegen en spoorlijnen werden op open plekken gepropt die waren ontstaan door bommen en vuur.
De gevolgen daarvan vind je terug in een paar van Tokio’s ingewikkeldste problemen van dit moment, zoals kodokushi, de eenzame dood. Kuma tikt op een betonnen zuil naast hem.
‘Mijn studenten wonen nu liever in gemeenschappelijke huizen. Dat is nieuw. Na de oorlog deed niemand dat meer. We woonden geïsoleerd van elkaar, gescheiden door beton. Maar nu weten mensen dat het slecht voor ze is.’
Enthousiast gesticulerend beschrijft Kuma Tokio. Veel van de ideeën die hij ondersteunt, van duurzaamheid tot programma’s gericht op ‘de natuur terugbrengen in de stad’, winnen langzaam terrein. Wanneer we later naar het observatiedek op het dak van het Tourist Information Center klimmen, beschrijft hij Japan als een ‘rijpe samenleving’: welvarend, technologisch geavanceerd en vergrijzend. Met andere woorden: klaar om meer verantwoord te groeien.
‘Het beste wat we kunnen doen,’ zegt hij, ‘is een voorbeeld geven. (...) We kunnen laten zien hoe het anders kan.’
Op het dak fotograferen horden toeristen de skyline van Tokio, anderen kijken omlaag naar Senso-ji, een enorm boeddhistisch tempel- complex dat al even indrukwekkend is als de stad waar het staat: jaarlijks komen er duizen- den pelgrims en toeristen.
Hele drommen gaan het complex binnen door de Kaminarimon, de Donderpoort. Op de andere oever van de Sumida zie ik een laag, donker gebouw. Het maakt deel uit van het hoofdkantoor van het wereldwijd opererende Asahi Breweries en is versierd met een gigantische gouden pluim die een vlam moet voorstellen. Veel mensen noemen het gewoon ‘de gouden drol’. Kuma lacht. Elk gebouw heeft een eigen leven, zegt hij, en daar moeten we ons goed mee zien te verhouden. ‘In mijn ontwerp wil ik respect uitstralen voor de poort, de straat (...) Veel mensen geven niets om geschiedenis. Maar we mogen dan in een andere tijd leven, we zijn nog steeds in gesprek met het verleden.’
MINAMISENJU: Waar lijden geluk brengt
Toshio Tajima zit op de treden van het shinto-heiligdom in Minamisenju, een grauwe buurt in het oosten van het centrum, en kijkt naar zijn club geestensjouwers. Het is een warme junidag en festivaltijd. Uit luidsprekers op telefoonpalen schalt traditionele muziek. Tajima, een lange, ernstige man, is geïrriteerd: onder de hoge gingko’s in de binnentuin zouden zo’n tweehonderd mannen moeten staan, maar slechts een handvol is komen opdagen. De lokale godheid Susanoo (heerser over zomerstormen) moet wachten.
Ter bevordering van de teamgeest dragen Tajima en zijn team allemaal dezelfde traditionele happi-jasjes van licht katoen en witte jikatabi, schoenen met een aparte uitsparing voor de grote teen. Omdat het zwaar werk wordt, zijn de meesten in korte broek, al dragen een paar jongens een traditionele fundoshi, een kruising tussen een kruisbeschermer en een string.
In één hand houdt Tajima een megafoon, de andere is tot een vuist gebald. Hij heeft kort, donker haar, een nette snor en een hoofddoek rond zijn hoofd. Uiteindelijk wordt hij zo onrustig dat hij opstaat; ik zie een rare bobbel achter op zijn nek. De bobbel schudt heen en weer. Tajima ziet me staren en tikt ertegenaan. De bobbel schudt opnieuw.
‘Mijn mikoshi-dako,’ zegt hij met onverholen trots.
Een oudere man komt op hem af en bewondert de bobbel. ‘Wat een grote!’ zegt hij. Hij draait zich half om en wijst op zijn eigen, iets kleinere exemplaar. ‘Alleen heel toegewijde mannen hebben die.’
Ik heb nog nooit van een mikoshi-dakogehoord. Tajima legt uit dat het woord een combinatie is van de term voor de draagbare schrijn en ‘eeltplek’, al lijken deze bobbels helemaal niet op gewone eeltplekken. Ze zijn zacht, een beetje onsmakelijk. Terwijl ik me afvraag waar ze in hemelsnaam vandaan komen, wijst de oudere man naar iets wat lijkt op een bovenmaats poppenhuis op lange, dikke balken.
‘Dat is de mikoshi,’ zegt hij. ‘De dako krijg je van het dragen.’ Hij tikt vrolijk op zijn eeltbobbel.
De mikoshi, bijna zo groot als een Mini Cooper, is bekleed met gouden platen en geverfd met zwarte en rode lak. De gebeeldhouwde deuren worden geflankeerd door gebeeldhouwde palen, het geheel is bekroond met een sterk aflopend dak. Het is een bijna volmaakte kopie van de echte schrijn achter ons, maar dan draagbaar. Elke buurt in de wijk heeft haar eigen draagbare mikoshi, en voor het festival hebben shinto-priesters de godheid van elke buurt ceremonieel naar zijn eigen mikoshi gebracht.
Uiteindelijk zijn er zo’n veertig man, allemaal identiek gekleed. Tajima vindt dat genoeg om te beginnen. De mannen verzamelen zich rond de mikoshi en plaatsen hun handen op de gladde balken. Op commando van Tajima buigen ze hun knieën en zetten ze hun schouders schrap. En daar gaat de schrijn de lucht in.
Zulke festivals zijn heel gewoon in Japan. Die middag heb ik al meerdere teams met mikoshi’s op straat gezien, ze blokkeren het verkeer en af en toe houden ze stil voor een glas bier en een hapje. Elke mikoshi zal een paar dagen door zijn eigen buurt zwerven, in een gemeenschappelijk ritueel dat geluk moet brengen en het oude geloof moet opfrissen. De laatste dag, de belangrijkste, is het groot feest. Dan zullen alle mikoshi’s terugkeren naar hun eigen schrijn. Susanoo en de andere geesten komen dan weer thuis. Ook hun dragers zullen naar huis gaan – strompelend.
De gelovigen hijsen Tajima’s mikoshi op hun schouders, en in een strakke processie gaan ze op weg. Bij een heilig punt houden ze halt. Tajima schreeuwt instructies, en terwijl de mannen zingen en duwen, begint de mikoshi zachtjes te schommelen. Steeds harder gaat het, en plotseling lijkt de mikoshi ter aarde te storten en de mannen eronder te verpletteren. Maar op onverklaarbare wijze wordt die ramp voorkomen, de schrijn vliegt de andere kant op. Heen en weer gaat hij weer, als een boot op woeste golven, beukend op de nekken en schouders die hem dragen.
Bij elke bijna-schipbreuk lacht Tajima. ‘Sneller!’ roept hij.
De dragers grijnzen, kreunen en trekken. Het grind onder hun voeten kleurt donker van het zweet.
Kurihara, de oudere man, buigt zich naar me toe en zegt: ‘Onze god houdt van lekker ruig!’ Waarop hij vraagt: ‘Wil je ook eens?’
Hij haalt één man uit de groep en ik neem zijn plaats in. Zelfs met het hele team naast me voelt de last als iets persoonlijks. De mikoshi schiet vlijmscherp in mijn ruggengraat. Dat hele gevaarte van hout, goud en lak weegt algauw vijfhonderd kilo en boort me de grond in. Na een paar minuten heb ik een blauwe plek zo groot als een appel op mijn nekwervels, die daarna een week lang pijn zal doen. Wanneer Kurihara me weer onder de schrijn vandaan haalt, voelt het alsof ik centimeters ben gekrompen.
‘Wat zit er in dat ding?’ vraag ik.
Kurihara haalt zijn schouders op. Als eigenaar van een bloemenwinkel in de buurt deelt hij het lijden en de vreugde van deze traditie al meer dan twintig jaar met zijn buren.
‘Het is de geest,’ zegt hij. ‘Die is echt zwaar.’
De ploeg verlaat de binnenplaats en gaat de straten van Minamisenju op. Politieagenten met witte handschoenen houden het verkeer tegen. Mensen stromen toe uit huizen en winkels, ze schreeuwen aanmoedigingen of helpen even mee. Om de paar minuten houden de dragers halt en schudden ze de schrijn, tot die bijna valt. Tientallen uitgestrekte handen voorkomen dat hij de grond raakt.
CHUO: Stadshart, oproep tot diversiteit
Yuriko Koike, Gouverneur van de prefectuur Tokio, geeft toe: af en toe mist ze de chaos.
Koike, Tokio’s eerste vrouwelijke gouverneur, studeerde in een andere metropool: Caïro. Twee verschillender plaatsen zijn nauwelijks denkbaar, maar voor Koike is dat juist de charme.
‘Wat Caïro leuk maakt, is de chaos,’ vertelt ze, glimlachend bij de herinnering aan hectische straten en de eeuwenoude soek. ‘Maar het mooie van Tokio is natuurlijk dat we hier alles in de hand hebben.’
We lopen over een beschaduwd grindpad in het centraal gelegen Hamarikyu-park langs de Sumida, een oase van rust met gemanicuurde gazons en bloembedden, zwarte dennen, lagerstroemia’s en een overdaad aan kersenbomen.
In een eerder leven was Koike tv-presentatrice, haar verblijf in Caïro leverde haar interviews met Arabische leiders als Yasser Arafat en Moammar al’Qadha op. In de jaren negentig ging ze de politiek in. Ze was 24 jaar parlementslid en diende als minister onder twee premiers. Korte tijd was ze zelfs de eerste vrouwelijke minister van Defensie in Japan. In 2016 werd ze met overweldigende meerderheid gekozen tot gouverneur. Misschien betekende haar monsterzege wel het begin van het eind van het mannelijke machtsmonopolie.
Koike, die dikwijls als conservatief wordt beschouwd, vecht al jaren tegen wat zij noemt Japans ‘ijzeren plafond’ (bij ons is het van glas) – ze heeft het er althans vaak over. Van milieukwesties en stedelijke duurzaamheid maakt ze veel werk, en net als architect Kengo Kuma lijkt ze het gevoel te hebben dat Tokio de middelbare leeftijd heeft bereikt en klaar is voor een nieuwe levensfase.
Technologisch en financieel is de stad volgens haar in staat te vergroenen en zich voor te bereiden op technische aspecten van toekomstige problemen, zoals de stijging van de zeespiegel. Sociale kwesties zijn lastiger.
‘Wat Tokio nu ontbeert, is diversiteit. En een veel grotere actieve rol van vrouwen is een van de pijlers van een diverse stad.’
Het gebrek aan diversiteit in Tokio valt op. Er wonen veel Koreanen en Chinezen, vaak al generaties lang. Het aantal ‘internationale inwoners’ is ook gegroeid: in 2018 was één op de tien Tokioërs tussen de twintig en dertig geen Japanner. Maar in zo’n enorme stad vallen die groepen niet op. Bovendien ligt diversiteit, in welke vorm dan ook, nog steeds gevoelig in Japan.
Het snelle herstel na de Tweede Wereldoorlog is vaak toegeschreven, door buitenlanders én Japanners, aan de homogeniteit van het land. Alom wordt aangenomen dat Japan etnisch en taalkundig een eenheid is, dat de bevolking harmonie boven alles stelt en dat combineert met gehoorzaamheid, loyaliteit en zelfopoffering.
Dat zijn riskante begrippen, en deze modeleigenschappen van Aziaten passen misschien beter bij een samoerai uit een stripverhaal. Maar voor sommige Japanners zijn die kwaliteiten heilig en kwetsbaar; door toestroom van buitenstaanders zouden ze verwateren of zelfs verdwijnen.
Koike is vaak bekritiseerd omdat ze het wel heeft over diversiteit, maar er weinig aan doet. Maar haar verkiezing zelf bracht al een schok teweeg en wijst misschien op een algemenere verschuiving. De Olympische Spelen van 2020 zijn volgens Koike een goede stimulans om meer te doen aan diversiteit. Er komen tenslotte tienduizenden bezoekers naar de Spelen, een uitgelezen kans om indruk te maken. De bevolkingssamenstelling van Tokio zal sowieso wel veranderen, weet ze, daar zorgt de vergrijzing wel voor.
‘Ons grootste probleem is hoe om te gaan met de vergrijzende bevolking,’ zegt ze. ‘Maar als één stad grote uitdagingen aankan, is het Tokio.’ Ze voegt eraan toe dat ‘veerkracht niet alleen bij Tokio hoort, maar bij heel Japan. De mensen zijn heel serieus en nemen zaken serieus.’
Een koel briesje waait aan vanaf het water. Het verdrijft de vochtige lucht voor even en laat de pijnbomen ritselen. In de verte toeteren vrachtschepen.
De gouverneur vertelt dat ze de hele dag druk bezig is geweest met de sluiting van de Tsukiji- markt.
Er zijn problemen. Het is ingewikkeld. Het gewone werk dus, het zoveelste kolossale project in een kolossale stad.
We lopen door het park terug naar haar witte busje. Koike is al veertig jaar actief in Tokio en is verantwoordelijk voor gigantische transformatieprocessen. Die zijn dan wel niet zo
dramatisch als oorlog of brand, maar minstens even ingrijpend. Steden neigen tot wanorde, en het is Koikes taak zich de chaos van het recente verleden te herinneren. Het is ook haar taak om die binnen de perken te houden.
Ik vroeg hoe zij de stad heeft zien veranderen. Een standaardvraag van een journalist, waarschijnlijk heeft ze het zichzelf eerder ook vaak afgevraagd. De gouverneur moet lachen.
‘Ik weet dat de stad is veranderd, maar soms lijkt het van niet,’ zegt ze. ‘Als je deel bent van het verhaal, is het soms lastig om te zien.’
Ga verder te voet door Tokio in de april 2019 editie van National Geographic Magazine.
Auteur Neil Shea woonde in Sapporo, Japan, en schrijft regelmatig voor National Geographic. Fotograaf David Guttenfelder woonde ruim tien jaar in Tokio. In Japan legde hij voor het magazine eerder de nasleep van de kernramp in Fukushima vast (december 2011).