Tweeëneenhalf jaar lang reisde fotograaf Jimmy Nelson (Sevenoaks, Engeland, 1967) de wereld rond met zijn camera’s. Op de meest afgelegen plekken fotografeerde hij in totaal 35 inheemse volken, die hij in 2013 samenbracht in het boek Before They Pass Away. Het werd een internationale bestseller. Maar naast de lof en de prijzen die hem ten deel vielen, was er ook kritiek. Zijn foto’s zouden geënsceneerd zijn en geen correcte weergave zijn van de leefwijze van de volken. Daarom komt Nelson nu met een nieuw vuistdik boek, Homage to Humanity. Daarmee wil hij die discussie een stap verder brengen.
In hoeverre is Homage to Humanity een vervolg op Before They Pass Away?
Het nieuwe boek is voor mij een verantwoording van het eerste. Ik heb met Before They Pass Away nooit een reportage willen maken, ik deed gewoon wat mij gelukkig maakte. Het werk van een fotograaf is altijd subjectief. En ik ben ook nog eens bijzonder romantisch. Ik wilde de mensen en volken op iconische wijze vastleggen, ik wilde ze op een voetstuk plaatsen. Maar met dit nieuwe boek wil ik mensen ook laten zien hoe ik communiceer, hoe ik kijk en hoe ik werk. Er zijn verschillende werkelijkheden en ik wil de mijne laten zien. Daarom komt het boek ook met een Virtual Reality Cardboard en een app waarmee je letterlijk door mijn ogen kijkt.
Waarom verdient de mensheid eigenlijk een eerbetoon?
De mensheid heeft dat ontzettend hard nodig. Maar dit boek is een dubbel eerbetoon. Dat heeft te maken met de eindeloze zoektocht naar mijn eigen identiteit. Daar ben ik al mijn hele leven mee bezig en daarbij ben ik de ander tegengekomen: de mensheid in het algemeen. Door wat ik heb meegemaakt als kind, moest ik opnieuw leren houden van mezelf. En je kunt pas van jezelf houden of jezelf begrijpen als je de ander goed begrijpt. Ik heb de ander gebruikt als spiegel.
Hoe zag dat leven als kind er dan uit?
Dat was tot mijn zevende een heel veilig leven. Ik woonde met mijn ouders afwisselend in Congo, Nigeria, Sierra Leone, Venezuela, Pakistan, Afghanistan, Turkije en Senegal. Ik had veel vriendjes met een verschillende achtergrond. We klommen samen naakt in bomen. Die veilige haven van waaruit ik met open blik naar de wereld keek, veranderde vrij extreem na mijn zevende. Ik werd naar een door jezuïeten geleide kostschool gestuurd in het noorden van Engeland met duizend jongens.
Na zeven jaar het mooie van de mens te hebben gezien, kwam ik nu in aanraking met de slechte kant. Ik ben er door priesters misbruikt, ik kreeg te horen dat ik dom was en onaangepast, en op mijn zestiende verloor ik door een ziekte en stress al mijn haar. Ik werd letterlijk een paria. Van die extreme tegenstelling uit mijn jeugd ben ik me altijd enorm bewust geweest. Ik wilde weg uit die onveilige wereld en terug naar die mooie, pure blik van dat kind van zeven. Ik wil op een veilige manier in contact komen met andere mensen, en mijn camera is daartoe het middel geworden.
Fotograferen is mijn therapie. Het is mijn redding. Ik ben weer gaan zien hoe mooi de mens is en ik wil de mensen die ik heb ontmoet laten zien in al hun waardigheid. Door anderen liefde te geven, geef ik die ook aan mezelf – een dubbel eerbetoon dus.
Voelde je je op je reizen altijd veilig?
Ja, op die afgelegen plekken is mijn vertrouwen nooit beschaamd. Hier wel, maar daar heb ik me nooit onveilig gevoeld. Ik kom tot rust, krijg de controle terug. Ik krijg het voor elkaar om een volk op Papoea-Nieuw-Guinea drie dagen te laten poseren voor een waterval, wachtend op het juiste licht, precies zoals ik het wil. En dat lukt me door hoe ik communiceer. Ik ben dan bijna letterlijk Mr. Bean, ik stel me heel kwetsbaar op. Ik lach, ik val, ik huil. Ik laat alles zien om echt in contact te komen.
Er zullen ongetwijfeld spannende momenten zijn geweest.
In Zuid-Soedan kwamen we een keer onverwacht bij een wegversperring. Kinderen met rode ogen en kalasjnikovs. Er was veel stress, gedoe. Ik zat op de grond en pakte mijn boek erbij. Een paar kinderen hadden zware littekens, die horen bij een volk dat ik al een paar keer had gefotografeerd. In no time lagen de wapens op de grond, zaten de kinderen om me heen en vertelden ze hun verhaal. Ze waren ontvoerd en werden gedwongen om te vechten. Ze zagen de foto’s in mijn boek en herkenden familieleden. ‘Dit zijn wij! De Mursi!’ Toen ze begrepen dat ik op weg was naar de Mundari, een volk waarvan de leden nog nooit een blanke man hadden gezien, zeiden ze: ‘Dat is heel gevaarlijk, je kunt daar niet alleen naartoe, wij zullen jou beschermen.’ En zo draaide de hele situatie 180 graden. Dat soort bizarre ontmoetingen overkomt me vaak.
Je leert jezelf natuurlijk ook steeds beter kennen op reis. Wat voor type reiziger ben je eigenlijk?
Een heel makkelijke. Ik kan overal slapen. Als het moet, red ik me dagenlang zonder me te wassen, ook zonder eten trouwens. Ik kan extreme hitte aan, maar ook extreme kou. Ik ben nooit ziek en ik ervaar simpelweg geen ongemakken. Als iemand me een vijfsterrenhotel wil aanbieden met een massage, graag! Maar ik heb ook geleerd: hoe moeilijker de omstandigheden, hoe rijker de reis gaat worden. Als je op de rotsen moet slapen, voel je je lijf, de wind, de kou. Je voelt letterlijk het leven.
Zo ben ik altijd geweest. Mijn kinderen hadden vroeger op school elk jaar een uitje, een fietsweekend. Voor veel ouders was dat een verplichting, voor mij was het een hoogtepunt. Met zijn allen op de fiets, kamperen in de duinen. Andere ouders hadden daar vaak geen zin in, die wilden graag een hotel, een drankje. Maar ik ben anders. Ik drink geen alcohol. Ik wil buiten slapen, kijken naar de sterren.
En dan komen de kinderen vanzelf bij je liggen. Wanneer we met het gezin op vakantie gingen, bijvoorbeeld naar Ibiza, was ik degene die de kinderen, ook die van anderen, op sleeptouw nam. Schelpen opduiken, brandhout zoeken, hutten bouwen, slapen op het strand. Soms kom ik nog kinderen tegen van toen die zeggen: ‘Door jou kijk ik nu op een andere manier naar de wereld.’ Ik bedoel dat niet arrogant, maar ik weet dat wat ik doe en hoe ik het doe, waarde heeft.
Je hebt zoveel gereisd, zoveel plekken gezien. Waar zou je je laatste dagen, wanneer die aanbreken, willen doorbrengen?
Er is een grappig verhaal dat hierover misschien iets zegt. We gingen voor mijn nieuwe boek naar de Marquesaseilanden in de Grote Oceaan, zo’n vier uur vliegen vanaf Tahiti. Op onze reis zagen we in de bosjes een klein geel wrak liggen, een vliegtuigje. Wat bleek: toen Jacques Brel in 1974 te horen kreeg dat hij longkanker had en nog maar een paar jaar te leven had, wilde hij iets teruggeven aan de wereld. Tijdens een eerdere reis was hij verliefd geworden op de Marquesaseilanden, en nu vroeg hij de inwoners of hij ze ergens mee kon helpen. De bewoners van de verschillende eilanden konden moeilijk contact met elkaar onderhouden; soms duurde het wel een maand voor ze een teken van leven kregen van iemand van een ander eiland. Kon Brel dat probleem misschien oplossen?
Jacques Brel kocht daarop een vliegtuigje, liet landingsbanen aanleggen en deed in de laatste twee jaar van zijn leven op de Marquesas dienst als de plaatselijke postbode. Hij was dus ook een romanticus die wist hoe je verbinding moest maken. Ook met jezelf. Ik ben geen Jacques Brel, maar ik voel zo’n beetje wat hij moet hebben gevoeld.
Als ik nog twee jaar te leven zou hebben, dan zou ik dit, wat ik nu doe, precies zo blijven doen. Ik ben nu vijftig en ik voel me weer in contact met de basis. Veiliger en gezonder dan ooit. Ik wil nog zeker twee, drie boeken maken in deze serie. Het doel blijft voor mij hetzelfde: mezelf liefhebben en liefde geven aan anderen.
Dat wat ik nu doe, is de dans die dat mogelijk maakt.
Lees ook: Fotoserie: Jimmy Nelson brengt ode aan de mensheid
Dit verhaal verscheen in de National Geographic Traveler.