‘Het leek of de aarde haar ouderdom afschudde en zich tooide met een witte mantel van kerken. In die tijd werden bijna alle bisschoppelijke kerken, alsmede alle aan diverse heiligen gewijde kloosters, tot aan de kleinste kapelletjes toe, vervangen door nieuwe gebouwen.’ Zo uitbundig beschrijft Rodulfus Glaber, een monnik in de abdij van Cluny in Frankrijk, de wereld vlak na de eerste millenniumwisseling. Dat had alles te maken met het veranderende klimaat.
Het was een dynamische tijd, waarin de landbouwproductie groeide en de welvaart toenam. Dat leidde tot de bouw van talrijke romaanse en later vooral gotische kunstwerken. De economische boost van de landbouw op zijn beurt, was weer het gevolg van een uitzonderlijk mild klimaat dat zorgde voor rijke oogsten.
Het veranderende klimaat in de Middeleeuwen
In 1965 kwam de Brit Hubert H. Lamb, een van de bekendste klimaathistorici van zijn tijd, met de term ‘middeleeuwse warme periode’ (ook wel middeleeuws klimaatoptimum genoemd). Hij gebruikte de naam om een tijdperk te beschrijven waarin de temperatuur op het noordelijk halfrond aanzienlijk warmer was dan in de perioden daarvoor en daarna.
Lamb verzamelde zo veel mogelijk cijfers over de regenval in de zomer en de vorst in de winter. Daaruit trok hij de conclusie dat van de achtste tot begin veertiende eeuw het klimaat richting het noordpoolgebied aanzienlijk zachter was dan normaal. Het gevolg hiervan was dat de noordelijke ijskap en de gletsjers in de Alpen gedeeltelijk afsmolten, waardoor de zeespiegel steeg en de boomgrens in de gebergten naar boven opschoof.
Leestip: Liefde en lust in de Middeleeuwen: zo ging het eraan toe tussen de lakens
Over het algemeen waren de graanoogsten in Europa in die tijd overvloedig als gevolg van de warmere zomers en de zachtere winters, met uitzondering van het gortdroge Zuid-Europa. In de periode van de opwarming in de Middeleeuwen nam de landbouwproductie toe. Ook het algemene welvaartspeil werd hoger.
Een bijkomend effect van de hogere temperatuur was dat de Denen en andere Scandinaviërs – de zogeheten Vikingen of Noormannen – over de Atlantische Oceaan uitzwermden en zich vestigden in onder meer IJsland, Groenland en het vasteland van Amerika.
Het tijdperk van de wijngaarden
Voor de middeleeuwse landbouweconomieën gingen overvloedige oogsten en een toename van de welvaart hand in hand. Die ‘welvaart’ ging overigens niet veel verder dan het bestaansminimum. De zachte winters en lange zomers, met een gemiddelde temperatuurstijging van niet meer dan twee graden, zorgden voor een iets betere graanopbrengst, meer weidegronden (waardoor de veestapel toenam) en de komst van de wijnstok in zones waar die eerder niet groeide – en ook nu niet meer groeit.
Leestip: Deze vier ideeën over de Middeleeuwen zijn hardnekkig – en onjuist
Een goede wijnoogst vereist voldoende zonuren, warmte en weinig regen in de zomer, plus een late intrede van de vorstperiode. Aan die voorwaarden voldeed de middeleeuwse warme periode, met het gevolg dat er druiven werden geteeld in het zuiden van Scandinavië, in het Zwarte Woud tot op een hoogte boven de 700 meter, in Oost-Pruisen en in Midden- en Zuid-Engeland. Er werd zelfs wijn geëxporteerd van Engeland naar het Europese vasteland.
Bevolkingsgroei door klimaatverandering
In de middeleeuwse warme periode, met vooral tussen 1100 en 1200 hoge temperaturen, nam de bevolking in Europa toe, bloeide de landbouw en werd de maatschappelijke ontwikkeling versneld. De bevolkingsgroei was spectaculair: tussen 1000 en 1347, vóór de komst van de zwarte dood, groeide het aantal inwoners van 35 miljoen naar tachtig miljoen.
Leestip: Hoe zag het leven in een middeleeuwse stad eruit? Anders dan je zou denken
Dit betekende dat de vraag naar geschikte landbouwgronden explodeerde, en om daaraan tegemoet te komen, werd het areaal uitgebreid naar voorheen woeste gronden: moerasgronden, zandgronden, bossen of nog ruiger gebied. De uitvinding van de keerploeg betekende een belangrijke stap om deze gronden te kunnen ontginnen. Deze innovatie werd snel gevolgd door andere, zoals het drieslagstelsel.
De overgang naar de kleine ijstijd
Dat hield in dat men het ene jaar wintergranen (spelt, tarwe en rogge) verbouwde op een akker, het volgende jaar zomergranen (gerst en haver) of vlinderbloemigen als bonen en erwten, en daarna het land een jaar braak liet, zodat de bodem zich kon herstellen. Dit systeem verspreidde zich in de negende eeuw vanuit het noordwesten van Frankrijk over heel Europa.
Door de bank genomen was de twaalfde eeuw klimatologisch gezien gunstig in Europa, maar de overgang naar een koudere periode was al wel merkbaar in het noordoosten. Vanaf begin veertiende eeuw liet de overgang naar een nieuw tijdperk zich over het hele continent gevoelen met hevige schommelingen die uitmondden in een veel koudere periode: de kleine ijstijd, die zou duren tot het midden van de negentiende eeuw.
Meer ontdekken? Krijg onbeperkt toegang tot National Geographic Premium en steun onze missie. Word vandaag nog lid!