Dit jaar is het 76 jaar geleden dat er een einde kwam aan de meest verreikende, verwoestende en dodelijke oorlog uit de geschiedenis. De Tweede Wereldoorlog deed zijn naam eer aan: de strijd liet geen continent ongemoeid. De geallieerde mogendheden – de Verenigde Staten, de Sovjet-Unie, Groot-Brittannië, China en hun kleinere bondgenoten – vochten tegen Duitsland, Japan, Italië en een handvol andere asmogendheden. Zo’n zeventig miljoen mannen en vrouwen gingen onder de wapenen. Maar getalsmatig vielen de grootste klappen onder de burgerbevolking. Bijna zeventig procent van de 66 miljoen mensen die omkwamen, bestond uit burgers – circa 45 miljoen, onder wie de zes miljoen Joodse slachtoffers van de Holocaust. Tientallen miljoenen anderen ontvluchtten hun huis of hun land, en leefden soms jaren in opvangkampen.
De oorlog legde het fundament voor de wereld die we nu ruim zeventig jaar kennen. De oprichting van de Verenigde Naties en de NAVO moest een herhaling van de wereldbrand voorkomen.
Toch begint het collectieve gevoel van ‘dit nooit weer’ dat kort na de oorlogsgruwelen overheerste, te vervagen als een oude sepiafoto. En er zijn steeds minder mensen over die er uit de eerste hand over kunnen vertellen. Enkele van die laatste overlevenden vertellen nu hun verhaal in het magazine. Ze geven ons daarmee een kostbaar geschenk: de kans om de oorlog scherp en helder te zien, door hun ogen. De ogen van mannen en vrouwen die maar weinig afwisten van de wereld buiten hun eigen gemeenschap. Die werden weggerukt uit hun vertrouwde omgeving. Die op de proef werden gesteld in omstandigheden die ze nooit hadden kunnen voorzien. En voor wie de oorlog soms óók een avontuur was
Dat gold zeker voor Betty Webb, die op Bletchley Park werd gedetacheerd, het Britse landgoed waar in het diepste geheim vijandelijke codeberichten werden gekraakt. Webb was een van de vele vrouwen die aan hun cruciale werk voor het vaderland een zelfverzekerdheid en onafhankelijkheid ontleenden die ze nooit eerder hadden gekend.
Ook T. Stewart Jr., de twintig-jarige kleinzoon van een man die in slavernij werd geboren, kon in de oorlog laten zien wat hij waard was. Deze New Yorker, die nog nooit een auto had bestuurd, werd gevechtspiloot bij de Tuskegee Airmen, het roemruchte, uit louter zwarten bestaande luchtmachteskader. Stewart maakte 43 gevechtsvluchten en werd onderscheiden met een Distinguished Service Cross.
Het zijn inspirerende, lofwaardige voorbeelden van mensen die de kans om zich te emanciperen met beide handen aangrepen. Maar wat overheerst in de verhalen van de overlevenden, zijn de tragedies die ze hebben meegemaakt, aan geallieerde kant én aan die van de aslanden. Die getuigenissen herinneren aan de hel die de Tweede Wereldoorlog is geweest – aan het onbeschrijflijke leed dat mensen trof, of dat ze anderen aandeden. Schrijnend is het relaas van Victor Gregg, een Britse soldaat die in Duitse handen viel en in februari 1945 als krijgsgevangene het bombardement op Dresden meemaakte. Nadat zijn gevangenis was verwoest, zag hij hoe gewone Dresdenaren stierven in de vlammenzee, die uiteindelijk aan zo’n 25.000 burgers het leven kostte. De gevoelens van schuld en schaamte waardoor hij toen werd bevangen, zouden hem nooit meer loslaten. ‘Dit waren vrouwen en kinderen,’ zei hij. ‘Ik kon het amper geloven. Ik dacht dat wij aan de goede kant stonden.’ Zijn verhaal, en dat van de anderen, mag nooit uit ons collectieve geheugen verdwijnen.
'Ik wilde meer doen voor de oorlogsondersteuning dan saucijzenbroodjes bakken'
Betty Webb, Britse geheime dienst
‘In die kamer heb ik de Official Secrets Art getekend,’ zegt Betty Webb (97). Ze wijst met haar wandelstok naar een benedenkamer van het landhuis in Bletchley Park, waar in de Tweede Wereldoorlog het legendarische zenuwcentrum van de Britse codekrakers zetelde. Door het erkerraam is een grote schrijftafle zichtbaar. ‘Daarachter zat een hoge pief van de geheime dienst, en die had gewoon een pistool op zijn bureau liggen, precies waar dat koffiekopje nu staat. Ik moest mijn handtekening zetten en kreeg te verstaan dat ik onder géén beding met wie dan ook over mijn werk hier mocht praten. Ik heb getekend, maar het was nogal wat. Ik was pas achttien.’
Het was 1941, Groot-Brittannië was in oorlog, en een groot deel van Europa was door de Duitsers bezet. Webb zat op een hogere huishoudschool, maar meldde zich bij de Auxiliary Territorial Service, de vrouwenafdeling van het leger. ‘Ik wilde meer doen voor de oorlogsondersteuning dan saucijzenbroodjes bakken.’ Omdat Webb vloeiend Duits sprak – ze was opgegroeid met een Duits kindermeisje in huis en had via een uitwisselingsprogramma in Duitsland op school gezeten –, werd ze naar Bletchley Park gestuurd, op een uur rijden ten noorden van Londen. ‘Het was zo geheim dat ik geen idee had wat het was – dat had niemand!’
Aanvankelijk moest ze de duizenden versleutelde Duitse radioboodschappen die elke dag door Britse ontvangststations werden opgepikt helpen catalogiseren. Maar gaandeweg kreeg ze een creatievere rol: de cruciale brokjes informatie die de codekrakers verzamelden zó verwoorden dat niets verried hoe de Britten eraan waren gekomen.
‘Het moest lijken alsof onze informatie van spionnen kwam, of van gestolen documenten of verkenningsvluchten,’ zegt ze. ‘Dat wij de Duitse en Japanse militaire codes hadden gekraakt, mocht op een paar mensen na echt niemand weten.’
Webb had plezier in haar werk. ‘Ik hield wel van dat stiekeme gedoe, hoor,’ lacht ze. Ze werd zo bedreven in het parafraseren van onderschepte Japanse berichten dat ze in juni 1945 naar Washington werd uitgezonden om de Amerikanen te helpen. ‘Ik ging erheen met een watervliegtuig. Ik had nog nooit van mijn leven gevlogen. Ik stuurde mijn ouders een ansichtkaart uit Washington. Die hadden geen idee wat ik daar in ’s hemelsnaam deed, want ze stelden geen vragen, en het was sowieso: mondje dicht!’
Pas tientallen jaren later mochten de Bletchley Park-veteranen vertellen wat ze destijds hadden gedaan. ‘Tegen die tijd waren mijn ouders allebei dood, dus die hebben het nooit geweten,’ zegt ze. ‘Maar door alle geheimzinnigheid was het lastig na de oorlog een baan te vinden, zeker voor mannen, want je kon geen referenties uit je oorlogstijd opgeven, maar alleen zeggen dat je ergens had gewerkt dat Bletchley Park heette.’
Zelf vond Webb een baan aan een school waarvan het hoofd een oud-Bletchleyman was. ‘Daar hadden we elkaar nooit ontmoet, maar toen hij in mijn sollicitatiebrief las dat ik op Bletchley had gewerkt, hoefde ik verder niets uit te leggen. Ik werd meteen aangenomen.’ — Roff Smith
'Ik wil gewoon dat ze worden herdacht als goede burgers die hun land hielpen beschermen, ondanks de discriminatie.'
Harry T. Stewart, Jr., Amerikaans piloot
In 1945 waren er 1,2 miljoen AfroAmerikanen onder de wapenen, die in Europa, de Pacific en aan het thuisfront dienden.
Bijna duizend Afro-Amerikaanse piloten die in de Tweede Wereldoorlog hebben gevochten, kregen hun vliegeniersopleiding in Tuskegee (Alabama), de enige Amerikaanse luchtmachtbasis waar zwarte kadetten werden opgeleid. Van de roemruchte Tuskegee Airmen zijn er nog tien in leven, en een van hen is luitenant-kolonel b.d. Harry T. Stewart jr., die op 4 juli 2019, de Amerikaanse Onafhankelijkheidsdag, 95 is geworden.
Hij groeide op in het New Yorkse stadsdeel Queens, vlak bij het vliegveld, en als jochie liep hij daar vaak naartoe om te fantaseren hoe het zou zijn om te vliegen. In 1944 was het zover: hij mocht Amerikaanse bommenwerpers escorteren bij hun missies boven Europa.
Tijdens een van die vluchten, op paaszondag 1945, vloog Stewart met zes kameraden van zijn eskader op vijfduizend voet boven het bezette Oostenrijk toen er ineens Luftwaffejagers opdoken, die met veel meer waren. In de verhitte luchtgevechten die volgden, vuurde Stewart het ene na het andere salvo af. Bij terugkeer op zijn basis in Italië werd hij als een held onthaald en gecomplimenteerd met het neerhalen van drie vijandelijke toestellen.
Maar de jonge piloot dacht vooral aan zijn drie maten die zojuist uit de lucht waren geschoten. Een van hen bleek op slag dood, de tweede wist zijn toestel in Joegoslavië aan de grond te zetten, en de derde sprong met een parachute uit de cockpit. Zijn lichaam zou twee weken later in het inmiddels bevrijde Oostenrijk zijn gevonden.
Na de oorlog bleef Stewart vliegenier – in 1948 werd de rassenscheiding binnen het leger door president Truman afgeschaft – maar het jaar daarop verloor hij zijn baan toen er bij naoorlogse bezuinigingen op de militaire begroting duizenden luchtmachtofficiers werden ontslagen. Dankzij een speciale beurs voor oorlogsveteranen haalde hij zijn burgervliegbrevet. Maar hij solliciteerde vergeefs bij luchtvaartmaatschappijen: zwarte piloten waren niet welkom.
Stewart ging werktuigbouwkunde studeren en werd een succesvol ingenieur. Later werd hij adjunct-directeur van een van de grootste Amerikaanse fabrikanten van aardgaspijpleidingen.
In 2018 kwam hij voor het eerst sinds de oorlog in Oostenrijk, ditmaal op uitnodiging van de regering in Wenen. Een onderzoek naar het lot van neergehaalde geallieerde piloten had aan het licht gebracht dat Walter Manning, Stewarts strijdmakker van die parachutesprong tijdens de noodlottige paasmissie, levend in vijandelijke handen was gevallen.
Maar voordat hij naar een krijgsgevangenkamp kon worden overgebracht, was de 24- jarige Manning gelyncht door een menigte die was opgejut door racistische nazipropaganda. Exact 73 jaar later werd in aanwezigheid van Stewart en zijn dochter een herdenking gehouden voor Manning, waarbij Oostenrijkse hoogwaardigheidsbekleders excuses maakten voor diens gruwelijke dood.
Stewart dacht niet dat de Tuskegee Airmen ooit erkenning zouden krijgen in ceremonies of musea, laat staan in geschiedenisboeken en Hollywoodfilms. Hoe hij graag zou zien dat ze de annalen ingaan? ‘Ik wil gewoon dat ze worden herdacht als goede burgers die zich verplicht voelden om hun land te beschermen toen dat nodig was, ondanks de discriminatie.’ — Katie Sanders
‘’s Winters begroeven we de doden niet in Stalingrad. De lijken stapelden zich op. Er was geen plaats om ze te begraven.’
Maria Rochlina, gewondenverzorgster in het Sovjetleger
De strijd is al 75 jaar voorbij, maar Maria Rochlina (95) voelt de oorlog nog steeds in haar handen, in alle tien vingers. Ze werd geboren in Oekraïne, en toen ze zestien was, trokken de Duitsers steeds dieper haar land binnen. ‘Ik liep vanuit mijn schoolbank regelrecht de oorlog in,’ zegt ze. Ze werd gewondenverzorgster aan het front en diende vier jaar in het Sovjetleger. Toen ze op een keer een gewonde soldaat naar de andere oever van de woest stromende Dnjepr hielp brengen, brak haar roeispaan af, zodat ze met haar blote handen door het ijzige water moest ploegen. Sindsdien heeft ze injecties nodig in al haar vingergewrichten tegen de pijn. In 1942 maakte Rochlina de Slag om Stalingrad mee. In ruim zes maanden werd de stad aan puin geschoten en kwam een groot deel van de burgerbevolking om. In de winter zakte de temperatuur vaak tot twintig graden onder nul. Rochlina zocht met lotgenoten van het Rode Leger beschutting in een tractorfabriek. ‘We konden ons alleen aan elkaars lichaam warmen,’ zegt ze. ‘We zwoeren plechtig dat we Stalingrad nooit zouden vergeten, en dat we elkáár nooit zouden vergeten.’
Maar er zijn ook dingen die Rochlina wel wil maar niet kán vergeten: de warmte van de ingewanden van een stervende soldaat die ze terug probeerde te duwen. Of de gedachte aan een collega-gewondenverzorgster, die door de Duitsers werd verkracht, vermoord en verminkt. ‘Ik zal ze nooit vergeven wat ze hebben gedaan en wat ik toen heb moeten zien.’
Soms smeedden de gruwelijkheden banden. Een Sovjetsoldaat vroeg op het eerste gezicht om haar hand, als ze beiden de oorlog zouden overleven. Ze zijn 48 jaar getrouwd geweest. — Eve Conant
‘We werden naar een gevangenis in Dresden overgebracht, waar we de volgende ochtend de kogel zouden krijgen.’
Victor Gregg, Brits scherpschutter
Een broodje en een kop warme thee, daar had Victor Gregg wel oren naar, die kille dag in Londen in oktober 1937. Dus ging hij mee met een rekruteringsofficier en meldde zich bij het Britse leger. ‘Het was op mijn achttiende verjaardag,’ zegt Gregg (100). ‘Maar die kop thee heb ik nooit gekregen.’ Wat hij wel kreeg, was een huiveringwekkende plek op de eerste rang tijdens de Tweede Wereldoorlog, van het begin tot het eind. Na een opleiding tot scherpschutter diende hij korte tijd in India en daarna in Palestina, waar hij zat toen de oorlog uitbrak in september 1939. Drie jaar lang was hij gelegerd in de Noord-Afrikaanse Sahara, waar hij geheime missies uitvoerde achter de vijandelijke linies. Later nam hij als parachutist deel aan de invasie van Italië.
In december 1944 werd hij in Nederland gedropt vanwege de Slag om Arnhem, de mislukte poging van de geallieerden om de Rijnbrug in te nemen. ‘Het zou een makkie zijn, was ons gezegd,’ vertelt hij. ‘Maar ineens stonden we tegenover tankdivisies waar niemand op had gerekend.’ Gregg werd krijgsgevangen gemaakt en afgevoerd naar een kamp in de buurt van Dresden. Die winter deed hij twee vergeefse ontsnappingspogingen en werd hij voor straf tewerkgesteld in een zeepfabriek. Met een andere krijgsgevangene liet hij die als daad van sabotage tot de grond toe afbranden. ‘Toen werden we naar een gevangenis in Dresden overgebracht, waar we de volgende ochtend de kogel zouden krijgen.’
Het lot besliste anders. Die nacht begonnen de Brits-Amerikaanse brandbombardementen op Dresden. De gevangenis kreeg een voltreffer, en Gregg ontsnapte door een gat in de muur. De verschrikkingen die hij in de dagen daarna om zich heen zag, zouden zijn leven lang achtervolgen. ‘Tot dan toe had ik in de oorlog niet anders gezien dan dat soldaten tegen elkaar vochten, maar dit waren vrouwen en kinderen, burgers,’ zegt hij. ‘Ik kon het amper geloven. Ik dacht dat wij aan de goede kant stonden.’
In de nasleep van de bombardementen wist Gregg weg te komen uit Dresden en zich bij het vanuit het oosten oprukkende Rode Leger te voegen. Hij zat met de Russen in Leipzig toen Duitsland capituleerde.
Na zes jaar vol angst en spanning kon hij na de oorlog niet wennen aan een burgerbestaan. Hij bleef het gevaar opzoeken, zegt hij – als motorrijder, agent voor de Britse geheime dienst MI6 en steunpilaar van ondergrondse democratiseringsbewegingen in het Oostblok.
Zijn herinneringen aan Dresden bleven hem kwellen. Tot hij onlangs werd gevraagd om in die stad over zijn ervaringen te komen vertellen. In de zaal zat een vrouw van begin tachtig, die als kind het bombardement had overleefd maar wel een been moest missen. Nadat ze elkaar na afloop hadden gesproken, zegt Gregg, vond hij de gemoedsrust die hij tientallen jaren had gezocht. ‘Ik voelde me eindelijk vergeven.’ — Roff Smith
'Het beangstigende vond ik dat ik een tijd niets meer voelde.’
Shizuyo Takeuchi, Japanse overlevende
25 Februari 1945 kan ze met geen mogelijkheid vergeten – de dag dat Tokio door Amerikaanse bommenwerpers werd getroffen. Bij thuiskomst trof de toen dertienjarige Shizuyo Takeuchi slechts een smeulende hoop as aan. Haar Engels woordenboek, een clandestien cadeau van haar vader, was verbrand. Op 10 maart volgde een tweede bombardement; ze ziet nog voor zich hoe ze langs de rokende puinhopen holde, voorbij verkoolde lijken.
‘Het beangstigende vond ik dat ik een tijd niets meer voelde,’ zegt Takeuchi (89). Inmiddels is ze getrouwd en heeft ze twee kinderen, en vertelt ze haar verhalen in een centrum dat is opgericht om de herinneringen aan het oorlogsleed levend te houden. — Ted Gup
‘De Tweede Wereldoorlog is een belangrijk deel van de geschiedenis. Voor mij is het een deel van mijn leven.’
Ludo de Vleeschauwer, Belgisch marinier
Baron Ludo De Vleeschauwer (93) uit Sint-Genesius-Rode was dertien jaar oud toen de Tweede Wereldoorlog uitbrak. In oktober 1940 reisde hij met zijn broer naar Engeland. Hun vader Albert, in de oorlogsjaren de Belgische minister van Koloniën, had ervoor gezorgd dat ze naar een Engelse school konden. De moeder en zussen van De Vleeschauwer vertrokken naar de toenmalige Belgische kolonie Congo. ‘Er zijn mensen die ergere oorlogsjaren hebben meegemaakt dan ik,’ vertelt hij. ‘In Engeland hadden we tenminste nog altijd eten.’
Op zijn achttiende verjaardag meldde De Vleeschauwer zich aan bij de Belgische sectie van de Britse marine. ‘Mijn jeugd draaide maar om één ding: zo snel mogelijk proberen iets bij te dragen. Ik koos de marine omdat ik meteen wilde dienen.’ In november 1944 begon hij aan zijn dienst op een mijnenveger in het kader van operatie Calendar. Doel: het vrijmaken van de cruciale vaarroute naar de havens van Antwerpen en Oostende. ‘Antwerpen was al begin september bevrijd, maar zou pas toegankelijk worden als de Schelde geveegd was.’
Het kleine schip waarop hij werkte, de M 191, had slechts twintig man aan boord, vertelt De Vleeschauwer. ‘Twee officieren, vijf onderofficieren en verder matrozen en stokers.’ In het ondiepe water speurden ze naar mijnen die de Duitsers in de zomer van 1944 hadden gelegd. 75 jaar later herinnert hij zich nog goed hoe zwaar het werk aan boord was. ‘Het waren primitieve schepen, alles moest met de hand worden gedaan. We moesten werken, werken, werken... Ik heb daarna nooit in mijn leven meer zo hard gewerkt.’
Veel van de Belgen die in de oorlog naar het Verenigd Koninkrijk vluchtten, kwamen uit Oostende. Zij keerden nu massaal terug om als vrijwilliger een steentje bij te dragen. ‘Het was of heel ostende met ons was uitgevaren. Jonge jongens waren het – kinderen eigenlijk, net als ik. Aan boord sprak men een combinatie van Vlaams en Engels, een geweldig taaltje.’
Hoewel de vijand al was verjaagd van de Scheldeoevers, bleek het werk van De Vleeschauwer niet van gevaar ontbloot. In de laatste oorlogsmaanden zonken nog tientallen schepen. ‘Er voeren ruim honderd mijnenvegers op de Schelde. Later hoorde ik dat een op de zes was vergaan.’ Of hij als tiener op zo’n schip voor zijn leven vreesde? Om die vraag moet hij lachen. ‘De oorlogstijden waren geen kwestie van emotie. Er stond ons iets te doen en men deed het. Er was geen keuze.’
‘De Tweede Wereldoorlog is een belangrijk deel van de geschiedenis geworden,’ zegt hij. ‘Maar voor mij is het een deel van mijn leven. Ik ben erin opgegroeid. Voor een achttienjarige is dat een immense ervaring.’ Na de oorlog verliet hij de marine, studeerde rechten en economie en had een loopbaan in het bankwezen. In de jaren vijftig werd zijn vader verheven in de adelstand; later erfde hij diens titel. Hij denkt nog vaak aan de oorlog, maar blijft nuchter over zijn rol. ‘Ik voel me eerder een getuige dan iemand die heldendaden verrichtte. Ik heb gewoon gediend aan boord van een kleine mijnenveger en heel hard gewerkt.’ — Myrthe Prins
Dit is een gedeelte van het artikel dat verscheen in de mei 2020 editie van National Geographic magazine.
Lynne Olson schreef het boek Last Hope Island: Britain, Occupied Europe, and the Brotherhood That Helped Turn the Tide of War. Dit is haar eerste bijdrage voor National Geographic.