2 december 2015
Voor een vrouw die van plan is een hele stad te verplaatsen, is de 56-jarige Gloria Ramos Prudencio geen imposante verschijning. Haar stad is Cerro de Pasco, met een inwonertal van 70.000, dat op een hoogte van ruim 4300 meter op de boomloze Peruaanse altiplano ligt en daarmee een van de hoogst gelegen steden op aarde is.
“Als meisje liep ik door de wijk Bellavista, waar de Amerikanen woonden, en dan zeurde ik mijn moeder aan het hoofd met de vraag waarom de gringos zulke mooie huizen kregen”, herinnert zich de zachtjes sprekende Ramos. “Op school noemden de leraren me preguntona – een meisje dat te veel vragen stelt.
Dezer dagen vraag ze zich vooral af hoe ze haar geboortestad kan redden uit een diep dal.
In Latijns-Amerika is het economische belang van de mijnbouwsector met een factor drie gestegen, tot een waarde van 300 miljard dollar. De Peruaanse economie behoort tot de snelst groeiende van de regio en verdient een zesde van haar bruto nationaal product aan het delven van mineralen. In Cerro de Pasco ontvouwt zich de hele mijnbouwgeschiedenis van Peru – en de kosten ervan – voor je ogen: de plaatselijke mijn slokt de 400 jaar oude stad waar hij is gevestigd letterlijk op.n
De dagbouwmijn, die wordt geëxploiteerd door een dochterbedrijf van de Peruaanse onderneming Volcan Compañía Minera, is een grote krater met terrassen, als een omgekeerde ziggoerat, maar dan anderhalve kilometer lang, 800 meter breed en 400 meter diep. De krater nadert de stad als een hongerig beest. Een rij verlaten huizen met roestige en aangetaste dakpannen van metaal vormt het niemandsland tussen de gapende afgrond en de levendige stad.
Die barrière is niet genoeg om de inwoners, vooral niet de kinderen, te beschermen tegen de giftige stoffen uit de mijn. Cerro de Pasco ligt in een van de zwaarst met lood vervuilde gebieden ter wereld.
Zo’n 200 meter van de rand van de mijn wordt het centrale plein van het stadje overheerst door een meer dan levensgroot standbeeld van een jongeman, een stadgenoot die zou uitgroeien tot nationale held van Peru. Hij staat op het punt een injectienaald in zijn arm te steken.
Daniel Alcides Carrión was in 1885 medicijnenstudent toen de arbeiders die aan de nieuwe spoorweg naar het stadje werkten, werden getroffen door een ziekte genaamd ‘Oroya-koorts’. Door zichzelf met aangetast huidweefsel van een overlevende te injecteren wist Carrión te bewijzen dat deze hevige koorts en een chronische ziekte die bekend stond als ‘Peruaanse wratten’ één en dezelfde oorzaak hadden: een microbe die pas tientallen jaren nadat Carrión zich ermee had geïnjecteerd, kon worden genezen met antibiotica. Op panelen rond het standbeeld wordt verteld hoe Carrión aan zijn einde kwam: ijlend van de koorts.
In een winkeltje in de voet van het beeld worden plastic naalden als souvenirs verkocht – vreemde aandenkens uit een stad met een problematisch verleden, maar wie Cerro eenmaal heeft bezocht en ziet voor welke uitdaging de inwoners staan, lijken de souvenirs gepast.Gloriedagen
Vierhonderd jaar geleden, zo wil de legende, huilden de rotsen rond de kampvuren van Cerro de Pasco “tranen van zilver.” Eeuwenlang behoorde de plaatselijke mijn tot een van de rijkste van de Spaanse kroon, die het ene galjoen na het ander met edelmetaal vulde. In 1820 was de stad de eerste in Peru die zich van het juk van de Spanjaarden bedvrijdde. Aan het begin van de twintigste eeuw was Cerro uitgegroeid tot de tweede stad van Peru, waar sjieke rijtuigen en Europese consuls de straten verrijkten.
In 1903 werd een ruim 300 kilometer lang traject van ’s werelds hoogst gelegen spoorlijn door de Andes voltooid. De nieuwe verbinding voerde Amerikanen van de Cerro de Pasco Corporation aan, het bedrijf dat de mijn had gekocht. Het ging nu vooral om koper, maar er werd ook nog zilver gevonden. J.P. Morgan, Henry Clay Frick en de familie Vanderbilt behoorden tot de Amerikaanse investeerders die hier goud geld verdienden. In de jaren vijftig van de vorige eeuw maakte koper plaats voor zink en lood, dat tegenwoordig vooral naar China wordt geëxporteerd.
Tot halverwege de jaren vijftig dolven de mijnwerkers het erts op de ouderwetse manier, in ondergrondse tunnels. Een jaar nadat Gloria Ramos werd geboren, schakelde de mijn over op de meer efficiënte dagbouw—binnen de grenzen van het stadje. In een van de minder gelukkige voorbeelden van ‘als we dat hadden geweten’, bleken de rijkste zink- en loodaders direct onder het stadje te lopen.
“In het stadscentrum stonden ooit buitenlandse consulaten en historische panden,” zegt Ramos. “We waren lange tijd de tweede stad van Peru. De tajo (open mijn) heeft dat alles weggenomen. Nu vallen zelfs de wijken die in de jaren zestig verreweg van de mijn werden gebouwd, in de afgrond.”
Voor de plaatselijke bevolking gaat het om méér dan het vermijden van een ongelukkige val in de tajo.
Het Cerro de Pasco van nu is een stad van betonblokken, geïmproviseerde trottoirs en een gebrek aan drinkwater, omdat de meren en rivieren in de omgeving oranje kleuren door het afvalwater uit de mijn. Vrachtwagens voeren drinkwater aan, dat 25-maal zo duur is als in de hoofdstad Lima. “Mijn buurt heeft maar zes uur per week stromend water,” zegt Ramos. Dit jaar kreeg Volcan van een rechter toestemming om afvalwater uit de mijn in een vijver even ten zuiden van de stad te lozen.
Er is ook bijna geen verwarming in Cerro de Pasco. Door de kou van het Andesgebergte doen winkelmeisjes hun werk in parka’s en met vingerloze handschoenen aan; aan tafel in een restaurant kun je wolkjes blazen. Kinderen die op de trottoirs rondhangen, hebben paarse gezichtjes van de kou, alsof ze een draai om de oren hebben gekregen.Loodepidemie
Langs de westrand van de krater doemen hoge bergen mijnafval, verontreinigd met lood, dreigend op boven wijken als Paragsha en Champamarca. Het stof van de afvalhopen waait over de hele omgeving.
Sinds 1996 controleert het Peruaanse ministerie van Volksgezondheid de kinderen hier tweemaal per jaar op de loodspiegel in hun bloed. In 2007 schoten zelfs de Amerikaanse Centers for Disease Control and Prevention (CDC) te hulp. De uitslag was telkens hetzelfde: ruim de helft van de kinderen heeft te veel lood in het bloed, zeer waarschijnlijk omdat ze het stof van de afvalhopen binnenkrijgen.
“Dit is een Tsjernobyl,” zegt Paul Rodríguez, arts in de gemeentelijke kliniek van Paragsha. Rodríguez, een stevige kerel met een scherpe, ironische glimlach, is getergd. Uit onderzoeken weet hij dat de kinderen die zijn kliniek bezoeken, risico lopen—in vier gevallen zag hij zelfs de blauwe streep over het tandvlees lopen die tekenend is voor zware loodvergiftiging. Maar hij kan de kinderen niet op loodvergiftiging testen.
“Ze geven ons dit hier,” zegt hij terwijl hij een formulier van de overheid laat zien waarop het wemelt van de hokjes die al dan niet aangekruist moeten worden. “Alle symptomen van loodvergiftiging. Dat is heel mooi, behalve dat veel symptomen, zoals hoofdpijn, misselijkheid en braken niet-specifiek zijn. Je hebt een loodwaarde in het bloed nodig. Maar er is hier geen lab dat zoiets kan doen. Bij de onderzoeken wordt niet iedereen getest, dus moet je je kind naar Lima sturen en dat doet niemand. We doen hier aan volksgezondheid als een stel blinden.”
De woordvoerder van Volcan, Jorge Leoncio Murillo Nuñez, zegt dat het bedrijf aan alle Peruaanse milieuwetten voldoet en informatiecampagnes heeft opgezet om de bevolking te wijzen op hygiëne en reiniging om de gevolgen van de vervuiling te beperken.”
Cecilia Beraún is geboren in Champamarca, zo’n achthonderd meter van de kliniek van Rodríguez. Toen ik haar leerde kennen, woonde ze met haar twee jongens in het magazijn van een school. De magere en afgetobde Cecilia verdiende haar brood met het schoonmaken van de school om half vijf ’s ochtends, waarna ze een uur lang naar de mijn liep om daar als chauffeur op een shovel te werken. In de mijn verdiende ze rond 1,40 dollar per uur.
Champamarca ligt ingeklemd tussen de open mijnkrater en de afvalhopen – een echte ‘loodwijk’. Cecilia’s jongens, van 10 en 7, hadden 14,5 en 13,7 microgram lood per deciliter in hun bloed. De CDC beschouwt alles boven de 5 microgram als gevaarlijk.
Alex, de buurman van Cecilia en vader van drie kinderen, wees op zijn drie jaar oude zoontje, Yober.
“In maart had hij 18,9 microgram. Hij heeft drie stuipen gehad en we hebben de vorige Oudejaarsnacht in het ziekenhuis doorgebracht. Ze sturen hem zonder medicijnen weer naar huis. Mijn oudere zonen zijn hier niet geboren en zijn gezond. Ik kwam hier voor het werk. Voor mijn zoon zou ik m’n huis willen verkopen en weggaan, maar niemand wil het huis kopen.”
Loodvergiftiging is een sluipmoordenaar. Zelfs bij lage waarden zuigt het de energie uit de slachtoffers, veroorzaakt gewrichtspijn en fnuikt het leerproces; gemiddelde waarden, met name bij kinderen, verlagen het IQ permanent. Bij nog hogere loodspiegels treden stuipen op, beginnen organen te haperen en volgt uiteindelijk de dood.
“Ze kunnen niet goed leren,” zegt Cecilia over haar jongens. “Het ministerie van Volksgezondheid stuurde één dag lang dokters langs, om hen te onderzoeken. Het enige dat ze kregen, was wat vitamines—‘om ze oplettender te maken,’ zeiden ze.”
Een ander advies?
“Dat we zouden moeten verhuizen.”Locatie, locatie
Vluchten of vechten? Dat is het debat dat dagelijks in Cerro de Pasco woedt. Elk nieuw loodonderzoek leidt tot handenwringende officials en de roep om meer actie.
Uit studies in heel Peru blijkt dat naarmate mensen dichter bij plekken wonen waar de bodem met lood is vervuild, ze meer schade oplopen. In mei 2012 riep het Peruaanse ministerie van Volksgezondheid de milieunoodtoestand uit in Cerro de Pasco. Het eiste onderdrukking van de stofwolken, door de aanleg van verharde wegen, het afdekken van de afvalhopen en het planten van bomen. Er werden enkele armetierige zaailingen geplant.
“Geen geld voor meer maatregelen,” legt het hoofd van de plaatselijke gezondheidsautoriteiten uit.
Afgelopen september liepen de stadsbewoners de 240 kilometer van Cerro de Pasco naar Lima om aandacht te vragen voor de 2070 kinderen met loodwaarden boven de 10 microgram per deciliter—tweemaal zo veel als het ‘gevaarlijke’ niveau. Kort daarna kondigde de regering plannen aan voor een nieuw ziekenhuis, met een laboratorium voor bloedtesten op zware metalen en een behandelafdeling. Maar dat soort plannen zijn al vaker aangekondigd.
In de jaren tachtig van de vorige eeuw, toen de mijn nog van de overheid was, besteedde de regering van president Alan García ruim 30 miljoen dollar aan een woningbouwproject op ruim twintig kilometer van de stad, om mijnbouwfamilies aan te sporen uit de stad te verhuizen. Met een woonoppervlak van 18,5 m2 waren de huizen niet erg aanlokkelijk. Slechts een paar mensen leven nu in de afgelegen wijk, die nu wordt beheerd door Volcan; het logo van de firma staat op elk huis. Keurige rijen straatlantaarns staan in grasland waar de bouw van huizen is gestaakt.
In 2008 had Gloria Ramos genoeg van dat soort noodpleisters. Ze was in 2006 verkozen tot parlementslid en wist de Peruaanse wetgevers zover te krijgen dat ze unaniem stemden voor —Wet 29293, die de volledige verplaatsing van Cerro de Pasco gebiedt. Eén cruciale vraag bleef ondanks de wet onbeantwoord: wie gaat het betalen?
“Ze maakten twee miljoen dollar vrij voor een studie naar alternatieve locaties,” verzucht Ramos. “Maar de ministeries van Mijnbouw en Financiën negeren gewoon de commissievergaderingen, dus gebeurt er niets.” (De Peruaanse regering resageerde niet op verzoeken om commentaar.)
Intussen heeft de regering plannen voor een nieuwe drinkwatervoorziening in Cerro de Pasco stilgelegd—want waarom zou je investeren in een stad die zal verdwijnen? En Volcan trok een eigen voorstel in om het laatste restje van het historische centrum op te kopen—inmiddels aan de rand van de mijnkuil—en het verderop weer op te bouwen.
Wie nu door de stad loopt, ziet overal betonnen borden staan met de naam van het private bedrijf Cerro SAC—het dochterbedrijf van Volcan dat de mijn exploiteert. “Het bedrijf blijft stukjes van de stad afbijten door in een bepaalde wijk één op de drie huizen op te kopen en dan dicht te timmeren,” zegt Gladys Huamán Gora, directeur van Labor Pasco, een plaatselijke bewonersgroep. “De prijzen storten in en de mensen willen zo snel mogelijk van hun huis af. Maar de mijn heeft alle tijd; overal waar mensen zich verzetten, trekt het bedrijf zich terug en wacht rustig af.”
De opbouw van het personeelsbestand zorgt ervoor dat de stad verdeeld blijft. In Cerro de Pasco kun je de mijnwerkers niet over het hoofd zien: stoere en stevige kerels die onverstoord in oranje overalls rondlopen. Een leus op een muur luidt: Somos machos pero no muchos—“we zijn macho’s maar niet met velen.”
In de mijn werken zo’n 1400 mensen, maar slechts 400 daarvan zijn vakbondsleden met een volledig contract. De rest wordt aangenomen door contratistas, arbeidsbemiddelaars die losse contracten voor drie maanden en zonder verplichtingen aanbieden aan arbeiders uit het hele land. De tijdelijke krachten verdienen de helft van wat een voltijdskracht verdient—omgerekend zo’n 4,5 dollar per uur, zonder sociale voorzieningen.
Een woordvoerder van Cerro SAC, Abel Cruz, schat dat slechts 15.000 van de in totaal 70.000 inwoners van Cerro de Pasco als permanente bewoners worden beschouwd. “Het is moeilijk om op deze hoogte te leven,” zegt hij. “Ik woon hier tien dagen en dan breng ik vier dagen bij mijn gezin in Lima door.”Wie is verantwoordelijk?
“Het is lastig aan te geven wie er allemaal verantwoordelijk zijn voor de problemen,” zegt Federico Helfgott, historicus, kenner van de geschiedenis van Cerro de Pasco en adjunct-professor aan de Universidad Nacional Mayor de San Marcos in Lima.
De eigendomsgeschiedenis van de mijn compliceert de zaken. De Amerikaanse Cerro de Pasco Corporation—die volgens Ramos zulke mooie huizen bouwde—werd in 1974 genationaliseerd. In de volgende 25 jaar was het Centromin, een overheidsbedrijf, dat de mijn volledig verkeerd beheerde. In 1999 kocht Volcan de mijn voor 62 miljoen dollar—volgens veel experts een schijntje.
“Enkele afvalhopen stammen nog van het Amerikaanse bedrijf, uit de periode vóór 1974, andere stammen van Centromin en weer andere van Volcan,” legt Helfgott uit. “Dus wie is er verantwoordelijk voor de loodvergiftiging? Wie gaat de verhuizing betalen?” Van 2010 tot 2014 kreeg Volcan méér milieuboetes dan enig ander mijnbouwbedrijf in Peru. Veel van die boetes zijn nooit betaald.
In 2011 deed Volcan de mijn over aan het dochterbedrijf Cerro SAC —om eventuele aansprakelijkheid te ontlopen, beweert Huamán Gora. “De mijnbouwsector bezit nu opties op een zevende deel van het territorium van Peru,” zegt ze. “Ze zouden Cerro de Pasco tot een schoolvoorbeeld kunnen maken.”
Toen de baas van Volcan, Roberto “Bobby” Letts, in 2010 op 75-jarige leeftijd als vrijgezel stierf, liet hij een persoonlijk fortuin van 600 miljoen dollar na. In 2011 maakte Volcan 328 miljoen dollar winst. Maar in 2014 waren de winsten tot onder de 100 miljoen dollar gezakt. Door de verminderde vraag uit China is de lood- en zinkproductie in Cerro de Pasco met meer dan helft gedaald.
Dit jaar opende Cerro SAC na veel uitstel eindelijk de oxidatiefabriek die cyanide gebruikt om resten van zilver uit het mijnafval te halen. Geschat werd dat het project 100 miljoen dollar per jaar zou opleveren, maar de fabriek werd opgestart op het moment dat de wereldwijde zilverprijzen hun piek hadden bereikt. De torenhoge metaalprijzen zijn inmiddels weer aan het zakken, voorlopig. Maar in Cerro de Pasco hebben ze als vanouds te kampen met de open mijn en de vervuiling.
Het verplaatsen van de stad is niet de verantwoordelijkheid van de stad, zegt Volcan-woordvoerder Jorge Nuñez. Dat is een zaak van de nationale overheid, samen met de regionale regering en het gemeentebestuur.” “I’mBlijven vechten”
“Wat me het meest stoort,” zegt Gloria Ramos, “is dat ze geen gebruik hebben gemaakt van de hoge metaalprijzen.” Voor de verkiezingen van 2011 stelde Ramos zich niet meer verkiesbaar; ze woont nu in Lima en is uit de politiek gestapt. Ze bezoekt haar ouders in Cerro de Pasco om de paar weken.
In kranten en op openbare bijeenkomsten “werden de aanvallen steeds erger,” zegt ze. “Ik werd ervan beschuldigd werkgelegenheid te vernietigen of de mijn te willen sluiten. Er waren persoonlijke bedreigingen.“
Even buiten de stad, in een vallei die langs de grootste lagune met afval uit de mijn loopt, fokt een man genaamd Celso Santiago alpaca’s. Zijn huis is opgetrokken uit lemen muren, het zinken dak wordt op z’n plek gehouden door stenen. Met een gezicht dat van een Inca-standbeeld lijkt te zijn overgetrokken, zegt hij: “Yo soy conflictivo” (‘Ik ben vechtlustig.’)
“Ik heb twintig jaar tegen ze gestreden. Ze hebben mijn akkers verpest, dus bestrijd ik ze op deze manier.” Hij komt met stapels juridische papieren aanzetten en laat doorschemeren dat hij inderdaad een paar jaar universitaire studie heeft gevolgd.
“Zie je die heuvel? Nadat we de eerste rechtszaak ooit tegen de mijn hadden gewonnen, beloofden ze om zeven hectare te herstellen. Slechts de helft hebben ze gedaan. In het begin zijn ze vriendelijk, maar daarna doen ze niet wat ze beloven. Hun gebroken beloften hebben me hard gemaakt. Het heeft me twee jaar en veel geld gekost, maar ik blijf vechten.”
Santiago ziet de verhuizingswet van Ramos nog altijd als de beste oplossing. Hij knijpt z’n ogen samen in de felle ochtendzon op deze grote hoogte.
“Niemand wil dat de mijn verdwijnt,” zegt hij. “We willen alleen maar dat ze zich verantwoordelijk gedragen.”