Tussen negen en vijf is Marten Sikkema onderzoeker bij
een ecologisch adviesbureau. In zijn vrije tijd is hij een van de bijna tienduizend actieve vrijwillige vogeltellers van Nederland. Behalve een vast gebiedje waar hij elk voorjaar de broedvogels in kaart brengt, telt Sikkema om de maand ook alle wad- en watervogels in een aantal natuurgebieden in Friesland.
‘Dat tellen is soms ook een beetje schatten,’ vertelt Sikkema, wanneer we een uur voor zonsopkomst op de Zeedijk bij het Friese dorpje Gaast staan. Een paar honderd meter verderop drijft een gigantische troep brandganzen op het Gaastwad. Door zijn telescoop kan Sikkema de individuen maar net onderscheiden in het licht van de maan. ‘Je telt eerst tien vogels, dan ‘leg’ je die tientallen op de rest van de groep, tot je er honderd hebt. Vervolgens tel je de honderdtallen enzovoort,’ legt hij uit. Na een poosje geeft hij zijn eerste schatting in de schemer: ‘Dertigduizend!’ Het gekef van de brandjes, zoals hij ze noemt, is niet van de lucht. ‘Met een beetje geluk komen ze hier straks recht over vliegen.’
Net wanneer het geluid van de ganzen aanzwelt, ten teken dat ze op het punt staan op te vliegen van de veilige slaapplaats op het water naar de weilanden aan de andere kant van de dijk, valt een dikke mist vanuit het IJsselmeer over het Gaastwad. De vogels worden volledig aan het zicht onttrokken, en doordat ze zelf ook niet veel meer zien, lijken ze hun vertrek uit te stellen. Af en toe zien we door de mistflarden heen een klein koppel overvliegen. ‘Deze telling heeft verder geen zin,’ constateert Sikkema. ‘Ik houd het voor nu maar even op die dertigduizend.’
Sikkema en tienduizend anderen tellen de vogels voor Sovon Vogelonderzoek Nederland. Deze stichting werd opgericht in 1973 en is daarmee de oudste van de Nederlandse ‘soortenorganisaties’ die de aantallen en de ontwikkelingen van verschillende dier- en plantengroepen in kaart brengen. Andere organisaties zijn bijvoorbeeld Floron voor planten (1500 vrijwilligers), Ravon voor reptielen, amfibieën en vissen (3500), de Zoogdiervereniging en de Vlinderstichting (elk 1500) en EIS voor ongewervelde dieren, vooral insecten (3000). Dubbeltellingen daargelaten gaat het dus alleen al bij dit type ‘groene’ organisaties om ruim twintigduizend geregistreerde Nederlandse vrijwilligers. In Vlaanderen wordt al het telwerk van de dieren en planten gecoördineerd door Natuurpunt. Daar zijn in de verschillende meetnetwerken ongeveer vierhonderd geregistreerde natuurliefhebbers actief, naast een veelvoud van individuele waarnemers via sites als Waarnemingen.be.
De officiële instanties zijn blij met al die noeste arbeid van de vrijwilligers. De tellingen van de Nederlandse soortenorganisaties worden sinds enkele jaren dan ook centraal verzameld in de Nationale Databank Flora en Fauna – elke dag worden er letterlijk tienduizenden waarnemingen ingevoerd. Het Centraal Bureau voor de Statistiek baseert zijn trends vervolgens op deze tellingen. Ook het Europees Milieuagentschap maakt in zijn rapporten dankbaar gebruik van de vrijwillig verzamelde informatie.
Sovon is niet alleen de oudste, het is ook de grootste van de vrijwilligersverengingen – ook internationaal. Duitsland en Engeland kennen eveneens een rijke ‘vogelaarscultuur’, maar waarschijnlijk heeft geen land zo’n hoge dicht heid aan vrijwillige vogeltellers als Nederland. Sovon doet nu zelf onderzoek naar hoe dit komt, maar vermoedt dat het te maken heeft met de grote welvaart en hoeveelheid vrije tijd in een relatief vogelrijk land met een goede infrastructuur.
Die welvaart en vrije tijd maken echter dat er relatief veel ‘oudere mannen’ onder de vogelaars zijn. Met zijn 36 lentes trekt Marten Sikkema de gemiddelde leeftijd van de tienduizend tellers iets naar beneden. De gemiddelde vogelteller is 58 jaar oud, met slechts één vrouw op iedere vier mannen, zo leert het bestand van Sovon.
‘Het lijkt wat lastiger om jonge mensen te interesseren voor het tijdrovende tellen,’ erkent Sikkema. Hij vermoedt dat veel jongere vogelaars vooral geïnteresseerd zijn in het scoren van zo veel mogelijk soorten. ‘Twitchen’, noemen de vogelaars dat zelf. Niet dat Sikkema dat als een groot probleem ziet. ‘Het systematisch tellen van vogels, elke maand weer, kost nu eenmaal tijd. Jongeren jagen liever achter een zeldzame soort aan. In de tijd daarna, wanneer ze misschien zelf jonge kinderen hebben, ontbreekt de rust ook, maar wanneer ze eenmaal een jaar of 45 zijn, krijgen ze vanzelf meer tijd voor iets als tellen.’
Sikkema kan dat overigens van harte aanbevelen. Door regelmatig een vast gebied te bezoeken en te tellen, leert hij ontzettend veel over het vogelleven, vertelt hij. ‘In de herfst zie ik de visarend en de reuzenstern even in mijn telgebiedje langskomen, later in de winter komen de grote groepen overwinterende eenden.’
Ook de veranderingen per jaar zijn interessant, vindt Sikkema. ‘Hoe gaat het met een soort? Waardoor nemen, zeg, de overwinterende brandganzen nog steeds in aantal toe en waardoor blijft het aantal weidevogels juist teruglopen? Dat soort ecologische vragen kun je alleen maar goed beantwoorden door heel nauwkeurig naar de vogels te kijken.
De amateurs in de wetenschap worden tegenwoordig wel aangeduid als ‘burgerwetenschappers’, een benaming waarover amateurpaleontoloog Dick Mol zich mateloos opwindt. ‘Een ongelooflijk stom woord!’ vindt Mol, die wereldwijd wordt erkend als autoriteit op het gebied van fossiele zoogdieren uit de laatste ijstijden. ‘Wat is er in hemelsnaam mis met het woord amateur? Om de een of andere rare reden heeft het ooit een negatieve bijklank gekregen; het is bijna een scheldwoord geworden. ‘Wat een amateur ben jij!’ Maar kijk je naar de zuivere betekenis van het woord, dan draait het bij amateurs alleen om amare, om de liefde voor een vak. En wat is er nou mooier dan een echte liefhebber?’
Mol is douaneambtenaar van beroep. Geregeld controleert hij (delen van) planten of dieren die mensen het land willen binnenbrengen. Als trotse amateur reist hij de wereld over om op congressen te spreken over wolharige mammoeten, grottenleeuwen en andere dieren uit vervlogen tijden. En op een vrije zaterdag spreekt hij graag met geestverwanten af, bijvoorbeeld op de Tweede Maasvlakte, het westelijkste stukje van de Rotterdamse haven.
Ingrid en Peter de Bruijn uit Zuidland, op Voorne-Putten, komen al op dit kunstmatige strand sinds het in 2012 werd opengesteld voor publiek. ‘Ook vóór die tijd zocht ik al her en der naar fossielen, maar dit gebied was echt als een goudmijn die openging,’ herinnert Peter zich. ‘En ik ben door hem aangestoken met het virus,’ zegt zijn vrouw Ingrid, kromgebogen kuierend langs een brede strook met aangespoelde schelpen, houtjes en wat al niet meer.
De Tweede Maasvlakte heeft zich ontpopt als een topterrein voor de paleontologie. Om het havengebied aan te leggen, is 240 miljoen kubieke meter zand van de bodem van de Noordzee gezogen, vooral rond de drukbevaren Eurogeul. De bovenste bodemlaag bevat zand met af en toe een kippenbotje uit de kombuis van langsvarende schepen, maar enkele meters dieper liggen de resten uit de laatste ijstijd, die ruim tienduizend jaar geleden ten einde liep. Er concentreerde zich toen zo veel water in de vorm van ijs rond de polen, dat de Noordzee geen zee was, maar een koude, droge steppe tussen het huidige vasteland van Europa en de heuvels die, na het stijgen van de zeespiegel met meer dan honderd meter, de Britse Eilanden werden. Mol: ‘Er liepen hier toen mammoeten, neushoorns en hyena’s op de ‘zeebodem’ rond! In nog oudere lagen zijn ook resten te vinden die door rivieren uit het achterland zijn aangevoerd, tot botjes van tapirs aan toe.’
Peter en Ingrid de Bruijn leerden Mol ooit kennen in het bezoekerscentrum van de Tweede Maasvlakte. Met honderden andere vrijwilligers kwamen zij daar bijeen met fossielen die ze bij eb uit het natte zand hadden gevist en die ze nog niet op naam hadden kunnen brengen. Mol, die sinds zijn jeugd elk vrij uurtje heeft besteed aan het onderzoeken van fossielen, heeft op dat soort dagen meestal een lange rij wachtenden voor zijn tafeltje staan.
Het bot dat Ingrid de Bruijn vandaag uit het natte zand van de Maasvlakte heeft geplukt, herkent ze inmiddels zelf ook wel. ‘Het hielbeen van een paard, pak ’m beet dertigduizend jaar oud,’ beaamt Mol. ‘Het enige wat Peter en Ingrid nog onderscheidt van professionele paleontologen, is dat ze niet worden betaald voor hun werk. Maar de uren die zij als liefhebbers in het zoeken steken, zijn letterlijk en figuurlijk onbetaalbaar,’ zegt hij.
Dat lijkt dan ook meteen een belangrijk onderscheid tussen de amateur- en beroepswetenschappers. De liefhebbers steken met liefde en plezier al hun vrije uren in hun hobby, en verzetten daarmee een hoeveelheid werk die geen professionele organisatie zich kan veroorloven. Maar Mol geeft ook hoog op over de kwaliteit wat het werk van amateurs. ‘Aan de nauwkeurigheid waarmee zij hun vondsten opmeten, beschrijven en documenteren, kan menig professional volgens mij nog een puntje zuigen.’ Vaak publiceert Mol onafhankelijk van een wetenschappelijk instituut, soms zoekt hij samenwerking met een onderzoeker – amateur of beroeps: ‘Ik werk nu samen met Peter en Ingrid aan een wetenschappelijke publicatie over de reuzenbevers die hier tot tweehonderdduizend jaar terug rondliepen.’
De universiteiten en wetenschappelijke instituten zijn meestal welwillend, want ook zij zijn de laatste jaren de waarde gaan inzien van wat wel ‘burgerwetenschap’ (citizen science) wordt genoemd. Ze bedenken een onderzoeksplan en hypothesen, en vragen vervolgens burgers deel te nemen aan hun onderzoek, bijvoorbeeld door waarnemingen of tellingen te doen. In Nederland en Vlaanderen lopen er nu tientallen van zulke projecten die zijn opgezet door onderzoeksinstellingen. Internet en digitalisering van data spelen hierbij een belangrijke rol. Burgers kunnen daardoor makkelijker gegevens verzamelen en delen, bijvoorbeeld door foto’s van planten of dieren te maken met hun mobiele telefoon. Die gegevens zijn ook beter te controleren dan vroeger. Zo kunnen onderzoekers zien of het de goede soort is en waar en wanneer de beelden zijn gemaakt. Ook kunnen ze miljoenen data- en beeldbestanden online plaatsen en amateurs oproepen te speuren naar bijvoorbeeld grafheuvels op gedetailleerde hoogtekaarten of dieren die zijn vastgelegd met wildcamera’s. Een monnikenwerk, waarvoor ze zelf nauwelijks tijd hebben.
Als er één persoon is die deze ontwikkeling heeft aangezwengeld aan Nederlandse wetenschappelijke instituten, dan is dat bioloog Arnold van Vliet van Wageningen University & Research. Begin 2000 begon hij als pas afgestudeerde de Natuurkalender, waarop amateurs hun ‘eerstelingen’ kunnen melden: het eerste sneeuwklokje dat ze zien bloeien, de zang van de eerste nachtegaal, de eerste hommel die in hun tuin zoemt.
‘Ik wilde klimaatverandering dicht bij de mens brengen en laten zien dat de gevolgen ook in je achtertuin zijn waar te nemen,’ zegt Van Vliet, die inmiddels kan rekenen op de hulp van duizenden vrijwilligers. Het tijdstip waarop het sneeuwklokje bloeit, bijvoorbeeld, is een graadmeter voor de temperatuur in de voorafgaande periode. En als je die dan naast data legt van eerdere jaren, kun je de verschillen zien. ‘Ik beschik over een zeer uitgebreide lijst van eerstelingen uit de periode tussen 1886 en 1940, ooit bijgehouden door het KNMI, dus ik heb een aardige referentie,’ zegt Van Vliet. De data van de Natuurkalender laten duidelijk de effecten van klimaatverandering zien. De lente komt steeds vroeger: gemiddeld bijna 21 dagen eerder dan vijftig jaar geleden. Het groeiseizoen wordt ook steeds langer, want het najaar komt zo’n tien dagen later.
De Natuurkalender heeft inmiddels ook bijzonder laagdrempelige broertjes en zusjes gekregen, zoals de tekenradar en de muggenradar. Mensen worden opgeroepen hun tekenbeten te melden of een dode mug op te sturen. Zo liep afgelopen februari een campagne om op jacht te gaan naar overwinterende muggen in en om het huis, om te zien welke soorten actief zijn en of ze het westnijlvirus bij zich dragen. Sinds vorig jaar is deze dodelijke ziekteverwekker, die al enige tijd in zuidelijk Europa rondwaart, ook in ons land bij zeven mensen vastgesteld. ‘Eén dag na onze oproep waren al zevenhonderd muggen online aangemeld. Ongelooflijk,’ zegt Van Vliet.
Met een hoogstpersoonlijk platgeslagen mug bezoeken we het Laboratorium voor Entomologie in Wageningen, waar alle opgestuurde muggenkadavers worden onderzocht. ‘Dit is de geringde wintersteekmug,’ zegt muggenspecialist Sander Koenraadt nadat hij onze jachtopbrengst onder de microscoop heeft bekeken. De soort is geen drager van het westnijlvirus en veroorzaakt ook niet veel overlast, maar toch is de mug niet voor niets doodgeslagen. ‘We willen in kaart brengen welke steekmuggen in huizen leven en we weten weinig van deze soort,’ zegt Koenraadt. Op de labtafel liggen de opgestuurde muggenlijkjes van andere meppers. ‘Mensen doen er vaak ook nog een aardig briefje bij,’ zegt hij. ‘‘Met liefde gevangen’, staat erop, of ‘Deze is voor jullie, we hoeven hem niet meer terug.’’
De deelnemers functioneren als de voelsprieten van de natuur. Dankzij hun bijdragen kunnen onderzoekers heel snel peilen hoe die ervoor staat. ‘Dat lukt nooit met een paar beroepswetenschappers die het land in trekken,’ zegt Van Vliet. Door de grote hoeveelheid gegevens die binnenkomt, worden fouten en afwijkingen er ook snel uitgefilterd. ‘De lolbroeken die gegevens verzinnen, zijn er zo uit te halen,’ zegt Van Vliet. ‘Zij kunnen het meestal niet laten er nog een opmerking bij te maken waardoor je argwaan krijgt.’ Maar dat ziet hij eigenlijk zelden. Deelname kost dan ook best wat tijd en levert financieel niets op.
Negentig procent van de data, zeker voor de Natuurkalender, is aangeleverd door zo’n vijf procent van de deelnemers. Er zijn een paar enthousiastelingen die helemaal losgaan en dat jaren volhouden. ‘Die harde kern komt de betrouwbaarheid van de gegevens ten goede, want dat zijn meestal mensen die veel veldkennis hebben,’ aldus Van Vliet.
De informatie, vertelt hij, leidt vaak tot interessante conclusies, die hij onder meer deelt op zijn website Nature Today, met dagelijkse berichten uit de natuur. Hiermee laat hij aan de vrijwilligers zien wat er gebeurt met hun inspanningen, wat van groot belang is om mensen betrokken te houden bij de burgerwetenschapsprojecten. Van Vliet publiceert ook met enige regelmaat over het werk van de amateurs in de wetenschappelijke arena; zelf promoveerde hij in 2008 op de data van de Natuurkalender. ‘Vroeger werd soms neergekeken op data van amateurs,’ vertelt hij. ‘Inmiddels zijn er zo veel publicaties op basis van burgerwaarnemingen, dat wetenschappers er nu wel van overtuigd zijn dat het goede data zijn.’
Evolutiebioloog Menno Schilthuizen is minstens zo enthousiast over burgerwetenschap. ‘Je kunt het zien als een nieuw onderzoeksinstrument waarmee je grenzen verlegt en gegevens verzamelt die anders niet te krijgen zijn,’ zegt hij. Als onderzoeker bij Naturalis Biodiversity Center in Leiden zette hij Evolutie Megalab op, een project waarbij burgers in heel Europa hebben gekeken naar de kleur van het huisje van hun tuinslakken: onderzoekers wilden weten of die verandert door klimaatverandering. In zes maanden tijd werden maar liefst een miljoen slakken geregistreerd. (De dieren bleken op warme plekken vaker een licht gekleurd huisje te hebben en in de stad komen vaker lichtgekleurde tuinslakken voor, een aanpassing aan het warmere stedelijk klimaat.) In het vervolgproject SnailSnap, dat Schilthuizen samen met EIS Kenniscentrum Insecten en Waarneming.nl initieerde, werden er meer dan achtduizend bekeken. ‘Zie dat maar eens met een clubje wetenschappers te doen, dat is financieel en logistiek niet haalbaar,’ zegt hij. Het onderzoek leverde ook resultaten op die in wetenschappelijke tijdschriften werden gepubliceerd.
Het verzamelen van data is voor Schilthuizen niet de enige en belangrijkste motivatie om burgerwetenschapsprojecten op te zetten. Hij wil het brede publiek vooral tonen hoe wetenschap werkt en laten zien dat evolutie en biodiversiteit overal om je heen te vinden zijn. Dat doet hij als Naturalisonderzoeker en als eigenaar van Taxon Expedities en Taxon Foundation. Beide organisaties zette hij op met zijn vrouw en Naturaliscollega Iva Njunjić, tevens National Geographic Explorer.
In 2019 organiseerde het paar twee expedities dicht bij huis: in het Vondelpark. Gewapend met vangnetjes trokken ze samen met vrijwilligers het Amsterdamse stadsgroen in om nieuwe soorten te ontdekken. En zowaar: ze vonden een nieuwe sluipwesp én een nieuwe keversoort. De vondsten publiceerden ze in een wetenschappelijk artikel waarbij de sluipwesp werd vernoemd naar het Vondelpark en de kever naar The Beatles, want vreemd genoeg droeg nog geen enkele kever de naam van de wereldberoemde band.
‘Dit soort kleinschalige onderzoeken kun je makkelijk doen zonder vrijwilligers,’ erkent Schilthuizen. Een zekere zendingsdrang is hem dan ook niet vreemd: hij wil mensen laten zien wat er in hun directe omgeving allemaal valt te ontdekken. Omgekeerd inspireren de mensen hem, zegt hij. ‘Vrijwilligers zijn nog niet zo blasé als ervaren wetenschappers of veel studenten. Daardoor word ik vaak weer opnieuw verliefd op mijn vak.’
Op een zonnige ochtend in april speuren Nicoline Polderman en Paul Frambach naar kleine beestjes die in hun ommuurde tuin scharrelen. Ze doen mee aan Expeditie Achtertuin van Taxon. ‘Tuinbezitters beheren eigenlijk een eigen stukje natuur, alleen zijn ze zich daarvan niet bewust,’ motiveert Schilthuizen het project. Daarin wil hij verandering brengen – deze week in Leiden en binnenkort in Spijkenisse. Hij hoopt dat er ook weer nieuwe soorten worden gevonden. Dat kan makkelijk, zegt hij, want er zijn nog duizenden ongewervelden niet op naam gebracht. Alleen al van de duizenden sluipwespsoorten is een groot deel niet beschreven.
Polderman verzamelt halfvergane bladeren tussen de tuinplanten en doet die in de ‘keverzever’. Frambach duikt achter de rododendron getje waarmee je snelle diertjes kunt vangen. ‘Ik heb ’m!’ zegt hij triomfantelijk wanneer hij terugkomt. ‘Dat is een loopkever, de veelkleurige kielspriet,’ lacht Schilthuizen. Even later stort Polderman de inhoud van de keverzever in twee witte uitzoekbakken. Voorzichtig – ze is bang voor spinnen – gaat ze met haar blote handen door het strooisel. De andere diertjes zijn voor haar geen probleem; dat is maar goed ook, want er kruipt van alles tussen de takjes en de humus: pissebedden, mieren, slijmerige slakken met en zonder huisje, wormen, een gespikkelde larf van een bladwesp, kevers en, helaas voor Polderman, ook een enkele spin. ‘Deze zat hier goed, die lust heel graag pissebedden,’ zegt Schilthuizen, terwijl hij hem snel uit de bak vist. Ondertussen ziet hij ook een slakkenhuisje van de gekielde loofslak, een exoot uit Zuid-Europa die door het warmere klimaat in Nederland nu algemeen voorkomt.
Na twee uur zoeken komt de voorlopige score – sommige spinnen moet Schilthuizen nog determineren in het lab – op dertig soorten. ‘Geen slechte oogst,’ zegt hij tegen Polderman en Frambach. ‘Het was de laatste weken nogal droog.
Behalve aan de tuinexpedities werkt Schilthuizen aan Evoscope, een groot burgerwetenschapsproject van Naturalis waarin hij de evolutie in de stad opnieuw op heterdaad wil betrappen, nu bij een brede groep van planten en dieren. Veranderen spinnensoorten, die van nature niet op kunstlicht afkomen, in de stad genetisch zodanig dat ze juist hun web in de buurt van lantaarnpalen of tuinverlichting maken, waar immers de insecten zitten? Of: krijgen klaprozen in de stad een andere kleur om beter zichtbaar te worden voor bijen in een versteende omgeving?
Schilthuizen houdt ook ruimte om hypothesen en onderzoeksopzetten samen met burgers te bedenken: extreme citizen science. ‘Hiermee kun je het proces van wetenschap nog beter tussen de oren krijgen. Wat kun je wel en niet met wetenschap?’ zegt hij. De evolutiebioloog hoopt overigens dat er invalshoeken of onderzoeksthema’s uitrollen waaraan hij zelf niet had gedacht. ‘Dat is niet iets waarop je kunt rekenen, maar je kunt wel hopen en randvoorwaarden creëren.’
Burgerwetenschap komt op deze manier op een steeds hoger plan. Ook door de bestaande gegevens van de amateurs nog beter te benutten en te combineren met andere cijfers. Zo ontdekte ecoloog Hans de Kroon van de Radboud Universiteit in Nijmegen samen met collega’s dat insectenetende broedvogels, zoals boerenzwaluwen en spreeuwen, sterker achteruitgaan in gebieden met een hogere concentratie van het bestrijdingsmiddel imidacloprid in het water. Vogeltellingen van Sovon, metingen van waterschappen en cijfers van het Centraal Bureau voor de Statistiek vormden de basis van deze studie, die werd gepubliceerd in het wetenschappelijk tijdschrift Nature.
Op deze manier zouden onderzoekers en overheidsorganisaties nog veel meer kunnen samenwerken met amateurwetenschappers, stelt ook Arnold van Vliet in Citizen Science voor Natuur. De veelzeggende ondertitel van dit rapport, dat hij een paar jaar geleden voor het ministerie van Economische Zaken schreef, luidt: ‘Van onschatbare waarde, maar van onderschat belang’. Van Vliet: ‘Alleen al die gegevens van de Nationale Databank Flora en Fauna, waarin inmiddels meer dan 150 miljoen gegevens staan, zijn een ware goudmijn – gedolven door amateurs.’
Wetenschapsjournalisten Rob Buiter en Astrid Smit schreven eerder voor National Geographic over onder meer lichtvervuiling (10-2020). Jacob Kaptein maakte fotoreportages over voedselbossen (3-2020) en beekherstel (6-2020).