Haaien behoren tot de grote overlevingskunstenaars van de natuur. Al ruim vierhonderd miljoen jaar zwemmen deze zeeroofdieren in de wereldzeeën rond, van ondiepe wateren boven koraalriffen tot het hart van de open oceaan. Haaien zijn ouder dan de oudste gefossiliseerde bomen en ze hebben de vier grote massa-uitstervingen op onze planeet doorstaan.

En toch gebeurde er negentien miljoen jaar geleden iets raadselachtigs dat de oceanische haaien bijna noodlottig werd en waarvan deze groep dieren zich nooit heeft hersteld.

Aanwijzingen voor deze uitsterving, die nu voor het eerst gedetailleerd wordt behandeld in het tijdschrift Science, zijn aangetroffen in de vorm van haaienschubben. Deze zogenaamde placoïde beenplaatjes zijn in grote aantallen in afzettingen op de bodem van de Grote Oceaan gevonden. Op basis van de vormen en het uiterlijk van de schubben schatten de onderzoekers dat haaienpopulaties in de open zee abrupt en om onbekende redenen met meer dan negentig procent in aantallen zijn afgenomen. Ter vergelijking: tijdens de massa-uitsterving die 66 miljoen jaar geleden de niet-vliegende dinosauriërs fataal werd, stierven zo’n dertig procent van alle oceanische haaien op aarde uit.

“De haaien gingen ten onder, want er gebeurde iets heel omvangrijks,” zegt Elizabeth Sibert, paleobiologe en oceanografe aan de Yale University en hoofdauteur van de studie. “Haaien hebben een evolutionaire geschiedenis van vierhonderd miljoen jaar; ze zwemmen hier al zó lang rond en hebben alles meegemaakt. En dan gebeurt er opeens iets dat ruim negentig procent van deze dieren doodt. Wat was dat?”

Niemand weet wat deze uitsterving precies heeft veroorzaakt, maar wat er ook is gebeurd, het moet zich in een tijdspanne van slechts honderdduizend jaar hebben afgespeeld, een geologische oogwenk. Bizar genoeg valt de uitsterving helemaal niet samen met enige andere grote verandering in het klimaat op aarde of een van de grote evolutionaire verschuivingen in de geschiedenis van oceanische roofvissen.

De ondergang van de haaien kan andere zeedieren de kans hebben gegeven om hun plek op te eisen. Enkele miljoenen jaren na de uitsterving vertakten talloze diergroepen, waaronder die van de tonijnen, zeevogels, walvissen en migrerende haaien, zich in een groot aantal soorten en gaven vorm aan het oceanische ecosysteem dat we vandaag de dag kennen.

De onderzoekers wijzen erop dat hun bevindingen niet veel goeds voorspellen voor huidige haaienpopulaties. Volgens een recente studie in het tijdschrift Nature is het totaal aantal oceanische haaien en roggen sinds 1970 als gevolg van overbevissing met 71 procent afgenomen. We weten nu dat oceanische haaien negentien miljoen jaar geleden bijna uitstierven en zich sindsdien nooit van die klap hebben hersteld, dus hoe zal de toekomst van deze dieren eruitzien in een wereld die door menselijke activiteiten wordt gevormd?

“In zekere zin laat dit duidelijk zien hoe kwetsbaar deze charismatische toproofdieren voor plotselinge veranderingen in hun ecosysteem zijn,” zegt paleobioloog en haaienexpert Mohamad Bazzi, een promovendus van de Universiteit van Uppsala in Zweden die niet bij de nieuwe studie was betrokken. “Dat heeft enorme implicaties voor de huidige situatie.”

Haaienarchief

Enkele jaren geleden stuitte Sibert voor het eerst op aanwijzingen voor de mysterieuze uitsterving, toen ze zich verdiepte in de bredere patronen die het leven in de open oceaan, waaronder dat van haaiensoorten, gedurende de laatste 85 miljoen heeft gekenmerkt.

Om een overzicht van verschillende trends te kunnen samenstellen, onderzocht Sibert een van de belangrijkste archieven van de aarde: de afzettingen op de bodem van de wereldzeeën die al sinds 1968 met behulp van boorkernen door wetenschappers worden onderzocht. Het afgezette slib op de zeebodem fungeert feitelijk als een soort geschiedenisboek ter grootte van een planeet. Chemische en gefossiliseerde aanwijzingen in deze sedimentlagen beschrijven de veranderlijke geschiedenis van de aarde en de reactie van het leven daarop. Deze archieven zijn ook van groot belang geweest om het klimaat op aarde in het verleden te reconstrueren.

Siberts aandacht ging uit naar minder bekende vondsten in de boorkernen: zogenaamde ‘ichthyolieten’, minuscule en gefossiliseerde overblijfselen van vissen in de vorm van tanden, schubben en haaienschubben, die deze dieren voortdurend vervangen en afwerpen. Door de typen en hoeveelheden van deze fossielen die in de boorkernen worden aangetroffen, nauwkeurig in kaart te brengen, hoopte Sibert belangrijke veranderingen in de recente geologische geschiedenis van oceanische ecosystemen op het spoor te komen.

Om een echt wereldomspannend beeld van die patronen te kunnen creëren, in plaats van een verzameling regionale en lokale veranderingen, deed Sibert een beroep op twee reeksen van boorkernen die onder subtropische wervelingen in de Grote Oceaan uit het onderliggende sediment waren opgediept. Deze grote wervelingen blijven vaak tientallen miljoenen jaren op hun plaats liggen, en op de zeebodem eronder concentreren zich ichtyolieten van vissen die honderden of zelfs duizenden kilometers van deze wervelingen vandaan leefden. Deze wetenschappelijke benadering vergt de inzet van meerdere generaties. De belangrijkste reeks boorkernen die Sibert onderzocht, was in 1983 in de Stille Zuidzee uit de zeebodem opgediept, nog voordat Sibert was geboren.

Toen Sibert het aantal haaienschubben en vissentanden in de sedimenten telde, ontdekte ze dat de open oceaan in de afgelopen 85 miljoen jaar meerdere keren grote veranderingen heeft ondergaan. Tot aan de uitsterving van de dinosauriërs, 66 miljoen jaar geleden, bevatten de afzettingen gemiddeld één haaienschub op elke twee vissentanden. Enkele miljoenen jaren later was dat aandeel gedaald tot één haaienschub op elke vier vissentanden.

Circa 56 miljoen jaar geleden stabiliseerde die verhouding zich tot één haaienschub op elke vijf vissentanden, een relatie die gedurende de veertig miljoen jaren daarna uiterst stabiel bleef. Maar negentien miljoen jaar geleden vond Sibert plotseling nog maar één haaienschub op elke honderd vissentanden.

“Je kunt het gewoon niet over het hoofd zien,” zegt zij.

Schubbenonderzoek

Sibert publiceerde haar observaties in 2016 in het tijdschrift Proceedings of the Royal Society B, maar er waren nog veel onbekende factoren. Werden alle typen haaien even zwaar getroffen door de uitsterving? Of verdwenen sommige typen schubben – en daarmee typen haaien – negentien miljoen jaar geleden geheel uit het archief van fossielen?

Om dat uit te zoeken ging Sibert samenwerken met studente Leah Rubin, die destijds studeerde aan het College of the Atlantic in Bar Harbor, Maine. Nadat de onderzoeksters bijna zeshonderd foto’s van moderne haaien, roggen en roggenhuid en bijna 1300 fossielen hadden bestudeerd, bedacht Rubin hoe ze de gefossiliseerde haaienschubben in de afzettingen kon classificeren op kenmerken als vormen en richels.

“Ze zijn te klein om de kenmerken ervan met het blote oog te zien (...). Je krijgt niet echt een beeld van de pracht en complexiteit van deze dingen,” zegt Rubin, die nu als promovenda aan het College of Environmental Studies and Forestry van de State University of New York in Syracuse, New York, studeert.

Toen Rubin en Sibert de haaienschubben eenmaal hadden geclassificeerd, bleken hun bevindingen schokkend. De boorkernen die jonger waren dan negentien miljoen jaar, bevatten minder dan dertig procent van het aantal schubben van oceanische haaien in de oudere sedimenten. Er was iets gebeurd waardoor bijna alle oceanische haaiensoorten in de Grote Oceaan waren uitgestorven.

De uitsterving lijkt sommige groepen haaien zwaarder te hebben getroffen dan andere. Geometrische haaienschubben, die bij moderne haaien vaak van trager zwemmende soorten afkomstig zijn, verdwenen negentien miljoen jaar gelden vrijwel geheel, terwijl andere typen schubben wél in het archief van de boorkernen aanwezig bleven.

Onvolledige gegevens

De ontdekking zal ongetwijfeld tot hernieuwde interesse in het tijdperk van het vroege Mioceen leiden. Uit de tot nu toe verzamelde gegevens over die periode blijkt dat het klimaat op aarde destijds stabiel was, maar wetenschappers hebben nog veel vragen over dit mysterieuze tijdperk.

Van de 683 boorkernen die uit afzettingen op de bodem van de diepzee zijn opgediept en ook het vroege Mioceen omvatten, bevat ruim tachtig procent helemaal geen sedimenten uit dat tijdperk. Waarom dat zo is, is een raadsel, maar gezien de duidelijke aanwijzingen in het voorkomen van fossielen en de onvolledige manier waarop de aarde zijn eigen archief bijhoudt, is het zeer goed mogelijk dat onze planeet negentien miljoen jaar geleden door een of andere kortstondige en ingrijpende klimaatverandering is getroffen.

“Sommige aspecten van het onderzoek naar de vroege aarde zijn nog zó nieuw dat je geweldige ontdekkingen over een relatief recent geologisch verleden kunt doen,” zegt James Rae, een klimaatwetenschapper van de University of St. Andrews in Schotland die niet bij het nieuwe onderzoek was betrokken.

In de jaren tachtig konden onderzoekers aan de hand van het voorkomen van plankton in boorkernen constateren dat deze organismen zo’n 55 miljoen jaar geleden door een zware uitsterving waren getroffen. Uit later verzamelde gegevens bleek dat het gehalte aan kooldioxide in de atmosfeer destijds snel toenam, waardoor de aarde opwarmde en de oceanen verzuurden.

Geologen bestuderen dit tijdperk, dat wordt aangeduid als het PETM (Paleocene-Eocene Thermal Maximum; ‘Thermaal Maximum op de overgang van het Paleoceen naar het Eoceen’) nu zeer nauwgezet, omdat het ons misschien ook iets kan leren over de wijze waarop de aarde reageert op de door menselijke activiteiten veroorzaakte klimaatverandering. Misschien zullen toekomstige wetenschappers eenzelfde soort aandacht besteden aan de uitsterving van haaien in het vroege Mioceen, maar het raadsel zal pas worden opgelost als er meer gegevens zijn verzameld.

“Er is destijds iets gebeurd,” zegt Sibert, “maar we weten gewoon nog niet wat dat is.”

Dit artikel werd oorspronkelijk in het Engels gepubliceerd op NationalGeographic.com