‘Je hebt geen idee hoeveel avonden ik hier al zo gezeten heb,’ zegt Khamis al Fendi met een wat hese stem, alsof er zand achter op zijn tong ligt. De patriarch van de Al Mazrouei-clan zit op een stoel, de rest van het gezelschap ligt met gestrekte benen en steunend op een elleboog op enkele grote tapijten in een oceaan van Arabisch zand. Een immense, bijna volle maan staat aan de hemel. Even verderop staan zijn 160 kamelen bij elkaar.

‘Hier,’ zegt een van zijn zoons. Hij reikt me een roestvrijstalen kom aan, boordevol romige kamelenmelk. Warm nog. ‘Daar word je sterk van!’

De karavaan van Al Fendi is op weg naar huis. De afgelopen drie maanden hebben zijn kamelen op het gras gestaan in Saudi- Arabië. Ze zijn al dertig dagen onderweg. Het is een zwoele avond en er staat geen zuchtje wind. We zitten met z’n twaalven op drie grote tapijten en genieten onder de sterrenhemel van een waar feestmaal. Er is een schaap geslacht en we nemen om beurten met onze vingers een stukje vlees en wat rijst van een schaal die zo groot is dat er met gemak, nou ja, een heel schaap op past. De mannen dragen een traditionele witte thawb en een hoofdbedekking die ghutra wordt genoemd. Ze roken pijp. Om ons heen hangt vaag de geur van kamelenmest.

‘Je moet hier eens in de winter komen,’ zegt een van de mannen. ‘Dan is het koud en heb je het vuur echt nodig.’

‘In de winter,’ vertelt Al Fendi, ‘hadden we nooit genoeg te eten en zaten we echt altijd te kleumen. Tot de oliemaatschappijen kwamen.’

Bij een bepaalde gemoedstoestand kunnen sommige woorden en beelden de ziel diep raken, de verbeelding wordt geprikkeld. Ik heb dat bij woorden als ‘bedoeïen’ en ‘Arabië’. Of als het gaat over de Rub al Khali, ook wel bekend als het Lege Kwartier. Als kind heb ik de heroïsche film Lawrence of Arabia van David Lean gezien, daar is het waarschijnlijk mee begonnen. En als tiener las ik Arabian Sands, waarin Wilfred Thesiger vertelt hoe hij in de jaren ’40 het Lege Kwartier doorkruiste. De combinatie van zijn sobere taal gebruik en fraaie zwart-witfoto’s intrigeerde me. Dit boek gaf een inkijkje in het bedoeïenenleven, dat me moeilijk, sober en nobel leek – het toppunt van romantiek. Thesiger was bang dat hij fysiek voor de bedoeïenen zou onderdoen. Uiteindelijk bleek hij vooral moeilijk te kunnen tippen aan hun pure morele kompas, dat zijn oorsprong vindt in het harde leven in een van de onbarmhartigste klimaten op aarde. ‘De Arabieren,’ schreef hij, ‘danken hun beste eigenschappen aan de woestijn.’

Tientallen jaren later had ik dat romantische ‘Arabië’ niet dichter weten te naderen dan het kosmopolitische Caïro. Had je tegenwoordig nog wel echte bedoeïenen, vroeg ik me af. De Arabische landen waar olie in de bodem zat, waren uitgegroeid tot rijke en moderne staten. Veel Arabische naties, zoals Egypte, Syrië, Jemen en Soedan, kampten met sociale onrust. En toen hoorde ik van Abu Dhabi.

Dit land, het grootste van de zeven emiraten die samen de Verenigde Arabische Emiraten vormen, is ruim twee maal zo groot als België. De VAE grenzen aan Saudi-Arabië en Oman en aan de strategisch gelegen Perzische Golf, en kennen een rijk nomadisch erfgoed. Dat valt soms lastig te rijmen met de canyons van glas en staal in de hoofdstad, die eveneens Abu Dhabi heet. Daar wordt het straatbeeld bepaald door Indiërs in sari, Pakistani in kameez en Filippino’s in een T-shirtje en op slippers. En wat te denken van de Marina Mall, een luxueus winkelcentrum waar in thawb gestoken Emirati, zoals de inwoners worden genoemd, een overmaatse flatscreen aanscha!en of bij Starbucks een caramel macchiato halen?

Abu Dhabi is onmetelijk rijk. Niet zo vreemd als je bedenkt dat bijna 10 procent van de wereldwijde oliereserves binnen de landsgrenzen van dit emiraat liggen. Hijskranen steken scherp af tegen de wolkeloze lucht en overal zie je Porsches en Escalades rijden. Op een eilandje voor de kust van Abu Dhabi verrijst een buitenlandse vestiging van het Louvre. Je kunt je nauwelijks voorstellen dat er nog nomaden in tenten wonen en met een kudde kamelen door de woestijn trekken.

En toch zijn er tekenen dat het devies van wijlen de sjeik Zayed bin Sultan Al Nahyan nog niet vergeten is. Hij was van mening dat oud en nieuw hand in hand dienden te gaan. De bedoeïen cultuur moest behouden blijven, ook al bleef het geld maar binnenstromen. (Vergeleken met een ander schatrijk oliestaatje, Dubai, heerst er in Abu Dhabi een haast pastorale sfeer.)

Ik kijk een tijdje naar Khamis Al Fendi, die met blote voeten onder de sterrenhemel rauwe kamelenmelk drinkt en met zijn vingers eet, en probeer tot me door te laten dringen dat hij een onvoorstelbaar rijk man is. Hij trekt rond met een uitgebreide karavaan, compleet met een keuken op wielen, een reusachtige reistrailer, tankwagens vol water en benzine en talloze SUV’s. En dan natuurlijk zijn kudde van 160 zwarte kamelen – een ras dat oorspronkelijk uit Saudi- Arabië stamt en dat wordt geroemd om zijn schoonheid –, die ook nog eens een paar miljoen waard is.

In 2010 werd in het emiraat bij een schoonheidswedstrijd voor kamelen voor ruim 300 miljoen euro aan kamelen verhandeld. Het fokken van en het racen met kamelen is een geliefd tijdverdrijf in Abu Dhabi. Maar ook de valkenjacht is populair. Bedu (bedoeïenen) als Al Fendi verblijven ’s winters wekenlang in de woestijn, waar ze zich tussen de zandduinen wijden aan de verzorging van hun kamelen. De inwoners van Abu Dhabi mogen dan steeds rijker, hoger opgeleid en kosmopolitischer zijn, vlak onder het laagje vernis is de oude cultuur van de woestijn en het verlangen naar het leven in een tent nog aanwezig – en dat wil ik graag met eigen ogen zien.

De huidige generatie bedoeenen omarmt de moderne tijd maar koestert ook het verleden
De huidige generatie bedoeïenen omarmt de moderne tijd, maar koestert ook het verleden.

Via via kom ik in contact met Salem Al Mazrouei, algemeen directeur van de Overheidsinstantie voor Cultuur en Erfgoed van Abu Dhabi. Deze bebaarde dertiger heeft in de VS gewoond en spreekt Engels met een Amerikaans accent. Ik bel hem in de hoop via hem in contact te komen met een paar heuse bedoeïenen.

‘Wij zijn allemaal bedoeïenen,’ zegt hij. ‘Als kind woonde ik in een tent. Mijn vader gaat elke dag naar zijn kamelenstal. Ik neem je mee op pad.’

Tegen de tijd dat Salem eindelijk weg kan bij kantoor loopt het tegen het einde van de middag. We rijden in westelijke richting een eind de woestijn in. Het plan is om zijn geboorteplaats Madinat Zayid te bezoeken, een bolwerk van traditionele cultuur. Maar zodra hij hoort dat Al Fendi en zijn karavaan in de buurt zijn, stuurt hij zijn terreinwagen in volle vaart een andere richting uit. Ik begrijp niet hoe hij Al Fendi en zijn karavaan denkt te vinden; zover het oog reikt, strekken de zandduinen zich uit naar het oosten, westen, noorden en zuiden.

Wanneer we de karavaan gevonden hebben, stap ik een andere wereld binnen. Vrouwen zie ik nergens. Waar Salem me ook heen brengt, in de woestijn is er geen vrouw te bekennen. En overal wordt eindeloos veel gepraat. Zo verneem ik dat noch Salems vader, noch zijn grootvader – die toch beiden een groot bedrijf leiden – kan lezen.

Zij stammen uit een totaal andere wereld. Tot de jaren ’50 was Abu Dhabi een relatief kleine kustplaats met parelduikers en vissers. Strijdende nomadische stammen bevolkten het zinderend hete binnenland, waar ze door de woestijn en langs de oases trokken en zich dankzij hun kamelen in leven wisten te houden. Mettertijd slaagde sjeik Zayed slaagde erin de macht naar zich toe te trekken. En daarna kwam de olie, in ongekende hoeveelheden. Salems grootvader bedacht een manier om boortorens te verplaatsen zonder ze eerst te hoeven demonteren en is daar steenrijk mee geworden. En toch stonden er in 1976, toen Salem geboren werd, nog maar een paar huizen in het dorp Madinat Zayid. Als jongen woonde Salem tijdens de hete zomers bij zijn grootouders en verbleef hij van september tot april in een tent. Hij vertelt me dat het motto van sjeik Zayed luidde: ‘Ik wil de bedoeïen niet naar de stad halen, maar de cultuur verspreiden onder de bedoeïenen.’

We drinken thee en ko!e en eten dadels in de duinen, onder een weidse, donkere hemel die wordt verlicht door het felle licht van de maan. Dan wordt de maaltijd opgediend: vlees met rijst en voorverpakte bakjes yoghurt. We zitten en eten wat, het vlees is mals en warm. Dan is het tijd voor het gebed. De mannen knielen schouder aan schouder neer, drukken hun voorhoofd op het nog warme zand en danken God dat ze weer een dag mochten overleven in dit schroeiend hete klimaat. Op dat moment begrijp ik ineens hoe nauw geloof en landschap met elkaar verbonden zijn.

De koffie gaat nog een keer rond en dan gaat iedereen slapen.

‘Je moet maar een klein beetje nemen,’ zegt Muhammad, een van Al Fendi’s zonen. ‘Anders geen slaap. De nacht is om te slapen. Kamelen slapen. Paarden slapen. Zelfs de bloemen slapen.’

De nacht daarop breng ik door in het luxueuze resorthotel Tilal Liwa, dat midden in de woestijn ligt en uitzicht biedt op een eindeloze reeks zandduinen. Bij het krieken van de dag rijd ik naar de kamelenrenbaan van Madinat Zayid. Het is vrijdag en in de paddocks daar staan honderden ranke, beige kamelen bijeen. Ze zijn opgetuigd en staan klaar voor de race. Op elke kamelenrug is een 60 centimeter hoge, afstandsbestuurbare ‘jockey’ vastgezet, compleet met zweepje.

Het gaat hier heel anders toe dan bij de paardenrennen. Zo is er geen tribune, en is wedden of het nuttigen van alcoholische dranken verboden. De ovale renbaan is lang, de af te leggen afstand bedraagt zo’n vijftien kilometer. Ik zie niet voor me hoe de wedstrijd gaat verlopen en ga op zoek naar een Engelssprekende bezoeker die me het een en ander kan uitleggen. Het duurt even, maar dan raak ik in gesprek met Khamis, een man met een design zonnebril en een volle baard. Hij gebaart me dat ik hem moet volgen. De kamelen, zo legt hij uit, racen in leeftijdsgroepen. Bij de start worden ze achter een net opgesteld, vastgehouden door verzorgers die beschermende vesten en helmen dragen. Zodra het net wordt opgetrokken, laten de verzorgers de dieren los en dan spuiten de kamelen ervandoor in een massa van stampende eeltkussens en gestrekte halzen.

Een race met door robotjockeys bereden kamelen trekt veel publiek naar de woestijn van Abu Dhabi
Een race met door robotjockeys ‘bereden’ kamelen trekt veel publiek naar de woestijn van Abu Dhabi.

Vroeger werden de kamelen tijdens de race bereden door kinderen uit arme landen, maar sinds 2002 is dit in de VAE verboden. De kinderen zijn vervangen door kleine, op afstand bestuurbare robotjockeys. We begeven ons door de menigte naar Khamis’ pick-up, springen erin en scheuren in een immense stofwolk met nog een heel stel andere toeschouwers toeterend en schreeuwend achter de galopperende kamelen aan.

Khamis fluit in een walkietalkie ten teken dat de robotjockey op zijn kameel het beest met de zweep moet aansporen. In een andere walkietalkie schreeuwt hij ‘Hut, hut, hut!

‘Bedu zijn gek!’ roept hij me lachend toe, in de chaos die wordt gevormd door voortsnellende auto’s en racende kamelen. ‘Goed zo!’ schreeuwt hij. ‘Snel! Snel! Snel! Yella, yella, yella!

Het evenement doet me denken aan tractorpulling, waarbij mannen zich ook vermaken met datgene waarmee ze in hun levensonderhoud voorzien. Halverwege de race valt zijn kameel echter een eind terug. Khamis wordt stil.

Tegen half tien, wanneer de zon al behoorlijk begint te branden, zitten de meeste races erop. In een bedaard tempo aanvaarden de kamelen en hun verzorgers in een lange rij de terugreis naar hun stallen, die gelegen zijn in alle uithoeken van de woestijn. De stal van Khamis is er een van vele. Zijn familie bezit honderden kamelen, verspreid over diverse paddocks rond een betonnen huis met een majlis: een open leefruimte met in het midden een tafel met koffie, kopjes, dadels en ander fruit en een heleboel vloerkussens eromheen. We nemen plaats, drinken thee en koffie, praten wat. Het is een komen en gaan van mannen. Vergeleken bij deze vorm van contact lijken Facebook en e-mail maar vluchtig. En we eten – copieuze maaltijden met vis en kamelenvlees en rijst en yoghurt. Er voegen zich drie Duitse toeristen bij ons. Ze stonden langs de kant van de weg foto’s te maken en Khamis nodigde hen uit om een kijkje te nemen bij de stallen. Ze worden net zo gastvrij ontvangen als ik.

‘Ze zeggen dat wij star zijn,’ zegt Musallam Al Ameri, die 32 is maar er jonger uitziet en na vier jaar studeren in Amerika perfect Engels spreekt. ‘Maar we zijn nomaden. Bij ons zijn leefregels en waarden van groot belang. Rechtschapenheid. Eerlijkheid. Gastvrijheid. We bezoeken onze familie, onze buren, onze stamoudsten. Het geloof schrijft het ons voor.’

Toen hij een jaar of tien was verhuisde hij naar de stad om daar naar school te gaan. ‘We konden niet wachten tot het weekend was en we weer naar de kamelen toe konden. We zijn gek op kamelen. Nomaden en kamelen zijn sterk met elkaar verbonden. Het is een band die wordt gekenmerkt door de hoogste waardering en liefde.’

De Sjeik Zayedmoskee in Abu Dhabi is een van de grootste ter wereld
De Sjeik Zayedmoskee in Abu Dhabi is een van de grootste ter wereld.

Bedoeïenen houden ook erg van de valkenjacht. In de woestijn konden de nomaden maar moeilijk aan voedsel komen. Om ook wat proteïnen binnen te krijgen maakten ze gebruik van valken, de ultieme jachtmachines. Om de fauna te beschermen is de jacht in Abu Dhabi zelf verboden, maar er zijn nog altijd veel fervente valkeniers te vinden. Bijna iedereen die kamelen houdt, heeft ook vogels. Tegen het einde van de middag brengt Salem me naar Mubarak Al Mazrouei, die twee van zijn vijf sakervalken heeft klaargemaakt voor de avondtraining. Het zijn grote, statige vogels, met enorme klauwen. De vogels hebben een leren kapje op hun kop en hun poten zijn losjes vastgebonden aan een houten staander. Sakervalken zijn in de lucht heer en meester en samen zijn deze twee exemplaren goed voor zo’n veertigduizend euro.

We laden de vogels in de auto – ze reizen op de achterbank – en rijden de woestijn in. De zon staat laag, het begint langzaam iets af te koelen. Bij een hooggelegen duin houden we halt. Een weidse horizon strekt zich in alle richtingen uit. Aan de ene kant gaat de zon onder, terwijl daar tegenover de maan net opkomt.

‘Ik laat ze elke ochtend en elke avond los,’ vertelt Al Maz rouei terwijl hij minuscule antennes op de vogels aanbrengt. Hij neemt bij een van de twee dieren het kapje af, maakt de poten los en de vogel vliegt statig weg.

De sakervalk is een van de snelste roofvogels ter wereld. Boven zijn hoofd zwaait Al Mazrouei een loer in het rond. Ik kijk gefascineerd toe terwijl de vogel komt aangesneld, een duikvlucht maakt – en Al Mazrouei de loer net op tijd wegtrekt.

‘Zo leert hij dat hij moet terug komen als ik het wil,’ legt hij uit. Dan is het tijd voor het echte werk. Al Mazrouei pakt een levende duif, trekt de vogel wat veren uit en gooit hem dan de lucht in. Het begint al te schemeren. De duif mist dan wel een paar veren, maar is niettemin een behendige en snelle vlieger. Hij schiet hoog de lucht in, wordt een donker stipje. Maar de valk gaat trefzeker te werk. De supersonische held van de vogelwereld is er in een flits vandoor. Nu draaien en duiken de twee vogels om elkaar heen. De valk valt de duif van achteren aan en dan is het afgelopen.

De roofvogel staat op zijn prooi, zijn gitzwarte kraalogen schitteren. Hij eet van het vlees.

‘Shh, shh,’ fluistert Al Mazrouei, en verzorgt zijn vogel zoals in de woestijn al generatieslang wordt gedaan. Hij neemt een slok water in zijn mond en sproeit het vocht voorzichtig langs de snavel van de valk om het bloed af te spoelen. De maan komt op.

‘Ik heb hem nu een maand en zijn training is bijna afgerond. Als hij zijn eerste echte prooi gevangen heeft geef ik hem een naam.’

De oase Al Ain ligt in de oostelijke woestijn, vlak bij de grens met Oman. Het is de op een na grootste stad van Abu Dhabi, en men zegt dat je het emiraat niet kunt begrijpen als je er niet bent geweest. Daar moet ik dus heen.

Zet één stap buiten de lemen muren van het fort Sultan of Al Jahili en je hebt de moderne tijd achter je gelaten. Van hieruit bouwde sjeik Zayed zijn machtspositie uit over de strijdende stammen door het irrigatiesysteem te verbeteren, waardoor de oogst in dit gebied verbeterde. Ik breng enkele uren door in en rond de forten. In Sultan vergaap ik me aan oude kanonnen en een deur met vlijmscherpe pinnen. In het Al Jahilifort geniet ik van de collectie zwart-witfoto’s van de Britse ontdekkingsreiziger Thesiger.

De forten ogen misschien voor bezoekers van nu vrij sober, maar ze zijn heel bijzonder. Al Jahili ziet er met zijn ommuurde ronde torens uit als een enorm zandkasteel. De muren zijn dik, de kleine vertrekken koel. Voor inwoners van een wereld die buiten tenten en zandduinen zo weinig oriëntatiepunten bevatte, moeten de kastelen als kleine steden uit het zand zijn opgerezen. Ik laat mijn verbeelding de vrije loop, zie de kamelen en ruiters komen en gaan, zie vrouwen bij een rokend vuurtje het eten bereiden en sjeik Zayed vertrekken voor een jachtpartij in de nabijgelegen bergen. Vervolgens zet ik koers naar de oase, waar tussen irrigatiekanalen rijen dadelpalmen groeien. In dit desolate landschap vormen de groene palmen een broodnodige bron van beschutting en voeding. Ik wandel tussen de bomen door en ben jaloers op Thesiger, die hier was voor de beschaving zich aandiende. Tegelijkertijd ben ik dankbaar dat ik hier nu kan zijn.

Het snelgroeiende Abu Dhabi ligt aan de Perzische Gold Watersporten zijn er sterk in opkomst
Het snelgroeiende Abu Dhabi ligt aan de Perzische Gold. Watersporten zijn er sterk in opkomst.

Tot besluit verblijf ik nog een paar dagen in de stad Abu Dhabi. Weer een heel andere wereld, maar eentje die ik zeker ook kan waarderen. In de drukke, smalle straatjes lopen mensen uit alle windstreken. In de moskeeën roepen muezzins de gelovigen op tot gebed, terwijl Indiërs hun gasten in masalarestaurantjes voor een habbekrats een maaltijd serveren. Nog voor zonsopkomst brengen honderden houten dhows langs de Perzische Golf de vangst aan land. De vissers schudden hun netten leeg op de kade. Een veilingmeester loopt langs de zilveren hoopjes en deelt in zangerig Arabisch de biedingen mee. De bemanning van een schip uit het Indiase Gujarat wenkt me naderbij en nodigt me uit voor een maaltijd van rijst met ingemaakte mango, pittige krab en een paar glaasjes whisky. Het internationale karakter van deze omgeving brengt me enigszins in verwarring. Maar misschien is dit wel ons voorland: elke samenleving een mengelmoes van mensen uit alle windstreken.

Toch blijft in Abu Dhabi vooral de woestijn me trekken. Ik sla fruit, snacks en flessen water in, koop bij de dichtstbijzijnde supermarkt een goedkope slaapzak en rijd naar Tal Mireb, naar verluidt het hoogste duin dat per auto bereikbaar is. Tal Mireb rijst op tussen een reeks oases waarmee de westerse wereld kennismaakte dankzij de beschrijvingen van Wilfred Thesiger. Ik wil het Lege Kwartier niet alleen zien, ik wil er ook overnachten, de woestijn ervaren. Ik wil begrijpen wat Thesiger bedoelde toen hij in 1947 aan de voet ervan bleef staan en deze zin noteerde: ‘Het was er heel stil, hier hoorde ik de stilte nog die we uit de rest van de wereld verdreven hebben.’

Na een autorit van twee uur sta ik te midden van de zandduinen: enorme, glooiende monsters, oranjegele vloedgolven onder een strakblauwe hemel. Tegen de tijd dat ik Tal Mireb heb gevonden, begint het al te schemeren. Ik laat de banden iets leeglopen, schakel over op vierwielaandrijving en rijd met horten en stoten en slippend tegen het zand op omhoog, omhoog en nog verder omhoog en dan over de top heen. Ik zet de auto stil op een vlak stukje. Ik kan nergens een pad ontwaren en klim te voet verder, zo hoog als ik kan.

De zon staat als een oranje bal vlak boven de duintoppen en staat op het punt erachter te verdwijnen. En er heerst stilte. Een stilte zo volkomen dat het geluid van mijn pen die over het papier van mijn blocnote krast nog nooit zo luid geklonken heeft. Een nauwelijks voelbaar briesje strijkt langs mijn huid en ik heb het gevoel dat de hele wereld hier, zonder geluid te maken, aanwezig is. Een mooiere plek dan de uitgestrekte zandduinen van het Lege Kwartier heb ik nog nooit in mijn leven bezocht. Dit zou toch iedereen een keer gezien moeten hebben, bedenk ik me, net als de ijsvlakten op de noordpool en het oneindige blauw van de diepzee.

Ik strek me uit op het warme zand en blijf zo stil mogelijk liggen. Er beweegt niets, behalve de sterren. Een paar keer zie ik een vallende ster, een fijn streepje licht dat zo vlug weer verdwenen is dat ik me serieus afvraag of ik het wel echt gezien heb. Ik wil erover schrijven. Maar het Lege Kwartier is zo leeg dat het er vol van is en het krassende geluid van mijn pen kan ik nu niet verdragen.