Als je Jiang Wannian en Ping Cuixian radijszaad ziet oogsten van een akkertje in Gansu, een provincie in Midden-China, lijkt het alsof je teruggaat in de tijd. In een dorre vallei rijdt Jiang met een roestige tractor heen en weer over een hoop gedroogde planten, die zijn vrouw Ping steeds aanharkt met een riek van eigen makelij. Urenlang gaan ze door in hetzelfde ritme. Op een zangerige toon moedigt Ping de wind aan: “Waai dan, waai dan!” Met machines zou dit karwei zo geklaard zijn, maar Jiang en Ping doen het met de hand.

Ruim 90 procent van de Chinese boeren heeft een bedrijf van hooguit een hectare; vrijwel nergens ter wereld is de gemiddelde bedrijfsgrootte kleiner dan hier. Tegelijk heeft de Chinese landbouw de afgelopen veertig jaar een ontwikkeling doorgemaakt waar de westerse wereld 150 jaar over heeft gedaan. Er bestaan allerlei vormen van landbouw naast elkaar: kleine familieboerderijen, blinkende vlees- en zuivelfabrieken, duurzame hightechbedrijven en zelfs biologische stadsboerderijen.

China moet een vijfde van de wereldbevolking zien te voeden met slechts een tiende van alle landbouwgrond, terwijl de smaak verandert. De gemiddelde Chinees eet nu drie keer zo veel vlees als in 1990. In de steden is de consumptie van melk en andere zuivel tussen 1995 en 2010 verviervoudigd, in de provincie zelfs verzesvoudigd. Ook kopen mensen meer bewerkt voedsel: een toename met twee derde tussen 2008 en 2016.

Ontbijt voor schoolkinderen
Ontbijt voor schoolkinderen
George Steinmetz

Het verschil tussen agrarische vraag en aanbod lijkt in China soms onoverbrugbaar. Er is 135 miljoen hectare landbouwgrond, waarvan vijftien miljoen hectare is verontreinigd. Er zijn bijna 1,4 miljard monden te voeden, maar megabedrijven zoals het Westen die kent zijn hier nauwelijks haalbaar. Dat komt doordat veel grond in bergachtige streken of woestijngebieden ligt, maar ook doordat het land onder liefst tweehonderd miljoen boeren is verdeeld.

De versnippering van de Chinese landbouwbedrijven is het belangrijkste verschil met die in de geïndustrialiseerde wereld. Als de Chinezen hun veranderende voedselpatroon met producten van eigen bodem willen opvangen, “zullen we een aantal dingen anders moeten gaan doen”, zegt landbouweconoom Huang Jikun. Zo zal de irrigatie een tandje hoger moeten en moet er ook qua technologie en mechanisering een slag worden gemaakt. Boven aan het lijstje, zegt hij, staat schaalvergroting van de bedrijven.

Dat lijkt misschien simpel: je vervangt de lappendeken gewoon door een groot laken dat in een keer kan worden gemaaid. Maar groter is niet per definitie beter, waarschuwt Huang. Belangrijke gewassen als mais, rijst en tarwe brengen meer op wanneer ze op niet al te uitgestrekte akkers worden geteeld. Zo tussen de twee en zeven hectare is optimaal, blijkt uit onderzoek. Het is dan ook niet de bedoeling dat alle grond van kleine boeren wordt samengevoegd.

Na een verblijf bij Jiang en Ping is het bijna onvoorstelbaar, maar China herbergt ook een paar van de modernste agrobedrijven ter wereld, op westerse leest geschoeid en vooral te vinden in de vlees- en zuivelindustrie. Voor de meeste Chinese dorpelingen hebben dit soort grote agrobedrijven in het gunstigste geval voor- en nadelen, net als voor plattelandsbewoners in de rest van de wereld. Megastallen bieden sommige mensen de kans om aan het zware bestaan als een keuterboer te ontsnappen, maar daar staan risico’s voor het milieu en de volksgezondheid tegenover.

Deze tekst bevat enkele fragmenten uit de oorspronkelijke reportage. Het hele verhaal is te lezen in het februarinummer van National Geographic Magazine.