Dit artikel verscheen in National Geographic Historia editie 2, 2019.
Als enige zoon van een dominee leek Herman Boerhaave voorbestemd zelf ook predikant te worden. Hermans moeder was een Amsterdamse koopmansdochter met de toepasselijke naam Hagar Daelder. Zij overleed in 1673, toen Herman vijf jaar oud was. Zijn vader hertrouwde een jaar later met Eva Dubois, een Leidse domineesdochter. Herman kon het goed vinden met zijn stiefmoeder, die hij tot op hoge leeftijd bleef verzorgen. Van zijn vader kreeg hij onderwijs in vakken die hem later bij zijn theologische opleiding goed van pas konden komen, en op zijn elfde beheerste hij het Hebreeuws, Grieks en Latijn. In de laatste taal kon hij zich ook moeiteloos schriftelijk uitdrukken. De lessen van zijn vader werden afgewisseld met lichamelijke activiteit: tuinieren.
Herman, die snel en gedisciplineerd kon studeren, leek goed op weg naar een toekomst als predikant.
Toen hij twaalf was, maakte hij van nabij kennis met de medische stand. Hij kreeg een ‘kwaadaardige zweer’ aan zijn dijbeen die niet wilde genezen, de inspanningen van diverse Leidse doktoren ten spijt. Uiteindelijk genas hij zichzelf. In Commentariolus, een verzameling autobiografische schetsen, vertelt hij hoe: door het been te begieten met zout en eigen urine. Hij besluit met de opmerking: ‘Het was de eerste keer dat ik begon te denken over een studie medicijnen.’
Toen Herman veertien was, stierf zijn vader en moest het gezin met negen kinderen rondkomen van een, karig, weduwenpensioen. Dankzij een beurs kon hij toch beginnen aan de studie theologie aan de Leidse universiteit, waar hij zijn talenten verder kon ontwikkelen. Behalve de verplichte vakken volgde hij ook colleges in wiskunde. Daar was hij al snel zo goed in dat hij kon bijverdienen als privaatdocent. In 1689 begon Boerhaave colleges te volgen bij Burchard de Volder. Deze hoogleraar (natuur)filosofie was een aanhanger van de ideeën van Descartes en goed op de hoogte van de gedachten van Spinoza. Hij stichtte het Theatrum Physicum, waar hij experimenten uitvoerde. In 1690 promoveerde Boerhaave op een proefschrift over het verschil tussen lichaam en geest. Deze invloeden, gebaseerd op de behoefte aan onderzoek en het stellen van vragen, waren eigenlijk ongewenst voor een aankomend predikant, die vast van geloof moest zijn.
Een ander pad
Na zijn promotie kreeg Boerhaave een bijzondere baan om in zijn levensonderhoud te voorzien. De Leidse universiteit had de omvangrijke boekencollectie gekocht van de kort daarvoor overleden filoloog Isaac Vossius. Boerhaave moest de vierduizend zeldzame boeken en handschriften catalogiseren. Dat bood een uitgelezen kans om werk met studie te combineren. Boerhaave las een groot aantal van de nieuwe boeken, waaronder geschriften van Hippocrates, maar ook van vooruitstrevende geleerden uit zijn tijd, zoals Boyle en Newton.
Boerhaave besloot geneeskunde te gaan studeren. Het onderwijs aan de Leidse medische faculteit was in die tijd gebrekkig en Boerhaave volgde er ook geen colleges; hij kon meer leren uit boeken. Hippocrates van Kos was een van zijn favoriete auteurs. Van hem leerde Boerhaave dat nauwkeurige observatie de basis moest vormen voor de geneeskunde en dat hygiëne, dieet en leefgewoonten een belangrijke rol speelden bij ziekte en gezondheid. Boerhaave kreeg ook belangstelling voor de scheikunde, die zich in zijn tijd als wetenschap voorzichtig begon te onderscheiden van de alchemie. Maar ook die alchemie zelf had zijn aandacht; zo hield Boerhaave tien jaar lang een pot lood in vloeibare toestand om te zien of de inhoud tot goud zou transmuteren. Hij erkende de waarde van de experimenten die door alchemisten waren uitgevoerd, maar nam afstand van de esoterische gedachtewereld die daarbij hoorde.
In 1693 promoveerde Boerhaave in Harderwijk in de geneeskunde – op het belang van de ontlasting bij het stellen van diagnoses. Toch aarzelde Boerhaave om ook daadwerkelijk als arts aan de slag te gaan. Uit respect voor zijn vader voelde hij zich verplicht predikant te worden. Een gelukkig voorval hielp hem van deze zelfopgelegde beperking af. Op een reis in een trekschuit raakte hij verwikkeld in een discussie over Spinoza, waarmee hij de verdenking op zich wierp een aanhanger te zijn van deze als atheïst beschouwde filosoof. Dat maakte een theologische carrière onmogelijk.
Drievoudig hoogleraar
Boerhaave had als arts aanvankelijk weinig patiënten, wat hem de tijd gaf verder te studeren. Hij las veel medische en natuurwetenschappelijke literatuur en correspondeerde met geleerden in binnen- en buitenland.
In die tijd was in de geneeskunde een strijd gaande tussen twee stromingen. De iatrochemie meende de werking van het lichaam te kunnen verklaren vanuit chemische processen, een andere stroming keek naar de mechanica als verklarend model. Ook Boerhaave probeerde de werking van het lichaam vooral mechanisch te verklaren: hij zag het als een stelsel van buizen, waardoorheen de diverse lichaamssappen ongehinderd moesten kunnen stromen. Maar zijn onderzoekende geest vertelde hem dat ook de chemie een rol speelde.
Een van de kenmerken van Boerhaaves werkwijze was dat de ratio en eigen waarnemingen bij hem voorafgingen aan theorievorming. Veel medici vóór hem probeerden vanuit een bestaande theorie te verklaren hoe het lichaam werkt, waarbij soms vreemde gedachtekronkels nodig waren om de waarheid aan hun model aan te passen. Door zijn groeiende kennis en ervaring steeg zijn roem als arts. In 1702 werd hij benoemd tot lector geneeskunde aan de Leidse universiteit. Een professoraat liet echter nog tot 1709 op zich wachten. In dat jaar kwam de vacature vrij van hoogleraar botanie. Om deze te kunnen vervullen, moest Boerhaave zich razendsnel bijscholen. Dat lukte hem wonderwel, en als directeur van de Leidse hortus botanicus breidde hij door zijn internationale contacten het plantenbestand uit tot bijna zesduizend soorten.
In 1714 werd hij ook hoogleraar praktische geneeskunde en vier jaar later ook nog in de chemie.
Wereldberoemd als arts
In 1714 voerde Boerhaave opnieuw de lessen aan het ziekbed van patiënten in, zoals Hippocrates al voorstond. Een medische studie is nu ondenkbaar zonder dit klinisch onderwijs, maar in Boerhaaves tijd was het in onbruik geraakt. Het is een belangrijke bijdrage van Boerhaave aan de geneeskunde.
Uit alle delen van Europa kwamen studenten om zijn colleges te volgen; zij kregen later overal belangrijke posities. Aan de in 1726 opgerichte medische faculteit in Edinburgh waren alle professoren leerlingen van Boerhaave. Anderen werden hofarts, zoals Laurens Blumentrost aan het Russische hof,
Albrecht von Haller van de Engelse koning George II en Gerard van Swieten, die lijfarts werd van Maria Theresia van Oostenrijk. Boerhaave zelf sloeg een aanbod af om hofarts te worden van tsarina Anna Ivanovna. In 1717 had hij kennisgemaakt met haar oom, tsaar Peter de Grote, toen deze een bezoek bracht aan Nederland. De vorst wilde Boerhaave consulteren. Deze liet hem weten dat hij om zes uur ’s ochtends welkom was. De tsaar paste zich aan.
Boerhaave werkte hard. Hij gaf colleges, ontving patiënten, voerde een uitgebreide internationale correspondentie en las en schreef boeken. Twee ervan, Institutiones Medicae (1708) en Elementa Chemiae (1731) bleven in de hele 18de eeuw standaardwerken. Maar zijn belangrijkste bijdrage blijft zijn stellingname dat in de kennis van de geneeskunde geen elementen mochten voorkomen zonder empirisch bewijs. Hij rekende af met een medische traditie waarin dubieuze theorieën, bijgeloof en onkunde de dienst uitmaakten. Boerhaave wees de weg naar de moderne geneeskunde.
Dit artikel verscheen in National Geographic Historia editie 2, 2019.