Het is negen uur ’s avonds op een zondag in mei en de heuvels van West-Jeruzalem staan in lichterlaaie. ‘Kun je mij naar het dichtstbijzijnde vuur brengen?’ vraag ik de taxichauffeur. Even later rijden we langs de Vallei van het Kruis en gaat het stapvoets door een grote groep orthodox-joodse mannen met zwarte jassen en hoeden van bont. Ze dansen rond een metershoog oplaaiend vuur. Vrouwen en kinderen kijken veilig vanachter een houten afscheiding toe. Zij dragen onopvallende kleding, maar zijn duidelijk even vrolijk gestemd. Deze inwoners van Jeruzalem vieren Lag b’Omer, een feest dat zijn oorsprong vindt in een sage uit de eerste eeuw. De kinderen hebben dagenlang gesprokkeld en hebben het hout door de stad heen op grote stapels gelegd. Als kind deed ik precies hetzelfde, toen ik nog in Jeruzalem woonde. Wanneer ik twee jochies gepofte aardappels uit het vuur zie pakken, weet ik weer hoe ik me toen voelde.
Ik ben al meer dan dertig jaar weg uit Jeruzalem, en de oude stad doet niet meer zo vertrouwd aan als toen. In de hoop snel mijn draai weer te vinden heb ik besloten zoveel mogelijk te vertrouwen op de reisgids die mijn ouders zestig jaar geleden samen schreven. Het beduimelde blauwe boekje heet Ticket to Israel en wie erin leest, reist terug in de tijd. Er staan interessante verhalen in en – voor de reiziger van nu – onbegrijpelijke aanbevelingen. Ik ben heel benieuwd hoe ver ik ermee kom, de stad is natuurlijk sterk veranderd. Ik hoop nog iets terug te vinden van de aantrekkingskracht die mijn ouders moeten hebben gevoeld toen zij Jeruzalem in de kersverse staat Israël omschreven als ‘deze zilveren stad… deze uit steen opgetrokken droom’.
Hun reisgids heeft jarenlang in mijn kelder op een boekenplank gestaan, een vergeten relikwie uit het verleden van mijn ouders. Ze leerden elkaar kennen op de redactie van The New York Post. Ze trouwden en werden in 1947 uitgezonden naar Palestina. Ze versloegen in 1948 de Israëlische Onafhankelijkheidsoorlog en besloten te blijven, gefascineerd als ze waren door de geschiedenis die zich er voor hun ogen voltrok.
Als ik op de eerste dag van mijn verblijf het hotel verlaat, oogt de hemel strakblauw – het gaat een droge, hete dag worden. Een eind verderop ontwaar ik de muren van de Oude Stad. Ik zie andere toeristen lopen met gidsen van vlees en bloed, of anders tenminste met actuele reisgidsen. Die van mij is zoals gezegd een relikwie uit een andere wereld. Tussen de regels door lees je het verhaal van twee journalisten die verslag probeerden te doen van hun ervaringen in een land dat roerige tijden beleefde.
Met hun gids onder de arm loop ik door de Hebron Road naar wat bekendstaat als de ‘Naad’, een strook land tussen de ommuurde Oude Stad en de Nieuwe. Op deze plek is het verleden bijna tastbaar aanwezig. In 1951, toen mijn ouders hun reisgids schreven, was dit niemandsland. Wie zich hier waagde, had de kans te worden neergeschoten door een van de sluipschutters die zich ophielden op de muur rond de Oude Stad.
Ik ben op weg naar het centrum van Nieuw-Jeruzalem, dat ongeveer 150 jaar geleden werd gesticht – ‘eergisteren’ in een stad met een historie die millennia teruggaat. Ik wil even rondkijken op het Zion Square, waar ik als tiener vaak met vrienden rondhing en slechte Westerns zag in de bioscoop. Onderweg passeer ik het King David Hotel, waar bezoekende presidenten en sterren hebben overnacht. Het is minstens zo chique en al even duur als The Plaza in New York – een kamer kost minstens 300 euro per nacht, zie ik online. Dan had ik beter in 1951 kunnen komen, toen je er voor nog geen acht euro een kamer kreeg.
Maar dat was een heel andere tijd, de wereld was de oorlog nog niet te boven. Zo’n 30.000 Arabieren waren de Nieuwe Stad van Jeruzalem ontvlucht, en hun woningen werden ingenomen door Israëli’s. Joden uit Noord-Afrika en het Midden-Oosten overspoelden de stad met duizenden tegelijk, waardoor Jeruzalem een oosters tintje kreeg.
Hun aanwezigheid weerklinkt in het ruisen van de petticoats van de donkere vrouwen die met opgeheven hoofd door de straten gaan. Je hoort het in het stevige accent van de kinderen die ‘Joden en Arabieren’ spelen in achterafstraatjes… Je ziet het aan de houding van de haveloze kruiers met tulbanden die rondhangen op de hoeken van het centraal gelegen Zion Square.
Kruiers met tulbanden? Die zie je echt niet meer op het plein. Het wordt nu bevolkt door lokale archetypen: tieners in spijkerbroek, keurig geklede oudere vrouwen, huisvrouwen met een geruite boodschappentrolley, orthodoxe joden met hun zwarte kleding, jonge soldaten met hun automatisch geweer. Met elke langszoevende light-railtram wordt het verleden weer even naar de achtergrond verdreven.
Waar is het Jeruzalem van mijn ouders gebleven, die uit steen opgetrokken droom? Het bedevaartsoord waar gelovigen, vervuld van dromen, van heinde en verre naartoe trokken? De weg naar Jeruzalem herinner ik me nog heel goed. Het was een magische rit die twee uur duurde. Vanaf de uitgestrekte laagvlakte bij de kust slingerde de weg zich omhoog door de heuvels die Jeruzalem omringen. Als jongetje van 8 zat ik op de achterbank van onze oude Vauxhall en voelde de motor brommen in de doodenge haarspeldbochten die de Seven Sisters worden genoemd. Hier en daar stonden nog uitgebrande autowrakken langs de kant: overblijfselen uit 1948, toen er fel gestreden werd om de zeggenschap over deze weg.
Nu bereikt het verkeer Jeruzalem via een moderne snelweg. Bezoekers die de stad weer naderen na een lange periode van afwezigheid schrikken misschien bij het zien van al dat asfalt. Bestaat de oude weg nog? Ik sla de reisgids van mijn ouders open en lees het hoofdstuk ‘Via Dei: de weg naar Jeruzalem’.
De weg is tegenwoordig verhard, maar vlak is hij allerminst en het verkeer wordt gehinderd door de felle zon en de ruwe ondergrond. Hij voert ook niet in een rechte lijn van A naar B. Toch staat deze weg symbool voor de overwinning van de ongebroken geest – hij wordt niet voor niets K’vish Hag’vurah (de Weg van de Moed) genoemd.
Omdat ik weet dat ik er verstandig aan doe, huur ik een Engelssprekende gids in: Susan Lamdan. De leidraad die ik voor mijn trip heb gekozen, spreekt haar zeer aan. We verlaten Jeruzalem via de vierbaanssnelweg. Nog geen kwartier later draaien we een smal deel van de oude weg op en zien we een legerfort, een van de vele die de Britten bouwden in de tijd dat Groot-Brittannië namens de VN actief was in het mandaatgebied Palestina. De Tegartforten danken hun naam aan de militair die ze ontwierp. De Britten beseften terdege hoe belangrijk het was deze weg in handen te houden – het was de enige weg waarover de Heilige Stad bevoorraad kon worden.
Lamdan parkeert de auto langs de kant van de weg en we steken over. Het betonnen fort heeft de tand des tijds goed doorstaan, maar op de binnenplaats zijn wat armetierige boompjes opgeschoten. In een van de ruimten zien we rollen prikkeldraad liggen. Een man bij een bushalte even verderop vertelt ons dat de Israëlische strijdkrachten hier ’s nachts oefeningen houden.
Een uurtje later slaan we een onverharde zijweg in. Lamdan lijkt niet helemaal op haar gemak – onze huurauto heeft geen vierwielaandrijving – maar ze weet hoe graag ik de oude, haast vergeten ‘Birmaweg’ wil zien. Deze werd, toen de oorlog maar bleef voortduren, in het geheim aangelegd in een wanhopige poging Jeruzalem toch te kunnen bevoorraden.
Joodse ingenieurs ontwierpen een alternatieve route door de heuvels, bijna recht onder de ogen van de patrouilles uit Latroen. Midden in de nacht hakten mannen – onder wie advocaten met zachte handpalmen en bebrilde professoren – een nieuwe weg uit het graniet (…) De route wordt wel Birmaweg genoemd, naar die andere verbindingslijn die met zo veel moeite was aangelegd. De weg werd al gebruikt voor hij voltooid was; jeeps brachten voedsel en wapens tot aan het einde van het verharde deel, waarna stevige dokwerkers (...) de spullen op hun rug door de heuvels droegen (…) De belegering was gebroken.
Tegenwoordig leent de oude weg zich eerder voor een wandeling. We lopen zwijgend door de hoge distels. Uit de akkers vliegen duiven op, en later een sierlijke kraanvogel. Het zijn de enige levende wezens die we tegenkomen op deze verlaten bevoorradingsweg naar de Heilige Stad.
De synagogen geven een heel goed beeld van de stad (…) Een gids die goed is ingevoerd in de plaatselijke gebruiken van de joden kan een rondgang langs de synagogen tot een onvergetelijke ervaring maken.
Ik weet een geschikte gids te vinden: de zelfverklaarde historicus Rafi Kfir is precies de man die ik nodig heb. We spreken om zeven uur ’s ochtends af aan de rand van Mea Shearim, de bekendste religieuze wijk van Jeruzalem. Vanwege sabbat komt Kfir niet met de auto aan, maar is hij een halfuur geleden te voet van huis vertrokken.
‘Ik ben orthodox,’ vertelt hij, ‘maar niet ultra.’ Dat ene woordje maakt een wereld van verschil. Orthodoxe joden leven de joodse wetten na, maar zonder zich te isoleren van de maatschappij. Ultraorthodoxe joden wonen in besloten gemeenschappen en houden de moderne wereld buiten de deur.
Zodra we de afzetting voorbij zijn, wordt het straatbeeld bepaald door mannen met een baard en lange pijpenkrullen. Sommigen dragen de bekende ronde bonthoeden (sjtreimels). Natuurlijk heb ik het blauwe reisgidsje van mijn ouders weer onder mijn arm. De mannen met bonthoed denken waarschijnlijk dat het een bijbel is. Aan de voet van de heuvel komen we bij een kruispunt. Kfir, die hier is opgegroeid, vertelt dat deze plek lange tijd een frontlinie was bij onlusten tussen religieuze en seculiere Joden. De strubbelingen begonnen in de jaren vijftig en bereikten in de jaren negentig een hoogtepunt. ‘Het ging hier hard tegen hard. Orthodoxe joden namen het op tegen burgers die bijvoorbeeld tijdens de sabbat wilden autorijden. Een heleboel stenen, veel bloed, veel politie.’
Vandaag de dag zijn Mea Shearim en aangrenzende wijken op zaterdag niet vrij toegankelijk. Bezoekers worden meestal getolereerd, maar alleen als ze strikte kledingvoorschriften in acht nemen: lange mouwen, bedekte benen en een hoofddoek voor getrouwde vrouwen.
Kfir neemt me mee naar een besloten binnenplaats in het hart van de oude Jemenitische wijk, waar hij twee mannen staande houdt die op weg zijn om te gaan bidden. Kfir vraagt hen wat de authentiekste Jemenitische synagoge is. Na kort met elkaar overlegd te hebben, wijzen ze ons de weg naar een smalle trap die ons erheen zal voeren. In de synagoge betreden we een kleine ruimte waar een stuk of twintig mannen aan het bidden zijn. Ze zitten aan tafeltjes met hun boeken geopend voor zich. Ik krijg een gebedssjaal en neem stilletjes plaats bij de deur. Ik bestudeer de gezichten van de gelovigen – ze ogen karaktervol en geleerd. De meesten hebben een donkere huid, net als het merendeel van de Jemenitische gemeenschap in Israël.
In de Jemenitische synagoge zitten gelovigen blootsvoets en in kleermakerszit op de grond. Eerbiedwaardige oude mannen laten kleine kinderen meekijken in hun gebedenboeken.
Jeruzalem is tegenwoordig religieuzer dan toen mijn ouders hier nog woonden. De orthodoxe gemeenschap is flink gegroeid en is uitgewaaierd over diverse wijken. Gelovige en niet-gelovige Joden kruisen elkaar op openbare pleinen, maar voelen zich daarbij vaak ongemakkelijk. Deze spanning vormt een van de breuklijnen onder de stad. Veel van die breuklijnen komen samen in de Oude Stad. Wanneer ik bij de Damascuspoort uit de bus stap, weerkaatst de felle zon tegen de 16de-eeuwse kalkstenen muren die de oude wijk omringen. Ik loop de trap af en ga de poort door. Ik loop tegen de stroom in, want juist op dat moment verlaten duizenden mensen de Oude Stad. Natuurlijk! Het is vrijdag, de heilige dag van de moslims. Het middaggebed in de Al-Aksamoskee is afgelopen en nu gaat iedereen naar huis om te lunchen.
Ik wandel steeds verder omhoog langs verkopers met brood, souvenirs en een ongekend breed assortiment zoetwaren. Dicht bij de rand van de islamitische wijk trekt een bord mijn aandacht. Ik lees: ‘Het Centrum van de Oude Roemeense Stad.’ Ik ga naar binnen en betreed een ruim café. De eigenaar schenkt koffie voor me in, gaat in het midden van de ruimte staan en spreidt zijn armen. ‘Hier lag vroeger het centrum van de oude Romeinse stad,’ legt hij omstandig uit. ‘Niet Roemeens, maar Romeins. Op het bord staat een foutje.’
We zitten precies op de grens tussen de Joodse en islamitische wijk, vertelt hij. ‘Ik speel voor beide partijen de VN.’ Hij overdrijft natuurlijk, maar ik zie wel een paar Joodse Israëli’s koffiedrinken in dit islamitische café. Het gesprek komt, zoals zo vaak hier, op de situatie. ‘Waarom vertellen jullie je mensen de waarheid niet?’ vraagt de cafébaas. ‘Waarom ben ik niet vrij? Ik leef al 42 jaar in bezet gebied.’
Dit is een van de diepste breuklijnen. Hij vindt zijn oorsprong in 1967, toen Israëlische troepen de Oude Stad tijdens de Zesdaagse Oorlog innamen. Het lijkt nu rustig in de stad, maar Joden en Arabieren leven in onmin met elkaar.
Het is niet meer dan een paar stappen lopen naar de Joodse Wijk. Mijn ouders vermeldden deze buurt niet in hun boek – in 1951 werd hier geen enkele Jood toegelaten – maar zij waren tijdens de aanloop naar de oorlog van 1948 wel in de stad. Zou mijn moeder deze straten herkennen? Ik betwijfel het. Sinds de Israëli’s Jeruzalem in 1967 innamen, zijn veel nauwe straatjes verbreed. De Hurva, een van de oudste synagogen van de stad, werd zelfs herbouwd. Op het grote plein ervoor lopen honderden joodse toeristen met hoofddoeken en keppeltjes. Op weg naar de Westelijke Muur (de Klaagmuur) passeren ze winkels, cafés en restaurants.
De Engelsen staan bekend als zo’n beetje de slechtste koks ter wereld. Toch presteerde een Engelse correspondent het om, terug in Londen na een bezoek aan Israël, vol afgrijzen te schrijven dat de Israëli’s zich voeden met ‘karperdarmen en de velletjes van slappe tomaten’. Hij doelde niet op het voedsel dat op de bon is, maar wat Israëlische koks doen met lekkere, verse en voedzame ingrediënten.
Om een beeld te krijgen van de Israëlische keuken anno nu ga ik naar de Machane Yehudamarkt. Daar haalt Jeruzalem graag zijn boodschappen, vooral voor de sabbatsmaaltijd. Ik heb een kenner van de lokale eetscene meegevraagd: kookboekenauteur Judy Goldman, die ook culinaire reizen door Israël organiseert. ‘Tien jaar geleden was een dergelijke rondreis nog ondenkbaar,’ vertelt ze. ‘Nu krijg ik met gemak een tiendaags programma gevuld.’
De markt was vroeger een doolhof van kramen. In mijn herinnering hing er een bedompte vislucht en moesten mijn ouders me er aan een arm naar binnen sleuren. Dan moet je het nu eens zien: Machane Yehuda is een licht en fris voedselwalhalla. Langs de goedgevulde kramen trekt een gestage stroom klanten, die hun blik verlangend over de verse waar laten gaan.
Waar komt die Israëlische fascinatie met voedsel eigenlijk vandaan? Goldman noemt een groter wordende middenklasse, de invloed van de televisie en de reislust van de inwoners. ‘Israëli’s zijn gek op reizen,’ zegt Goldman. ‘Zodra hun diensttijd erop zit, vertrekken ze. En veel jonge Israëlische koks gaan een tijd naar het buitenland om ervaring op te doen.’
Verse waar is hier altijd seizoensgebonden, voegt ze eraan toe. Israëli’s kopen geen eten waarvoor het de tijd van het jaar niet is. ‘Er is echter één uitzondering: tomaten. Als die niet verkrijgbaar zijn, draaien ze hier helemaal door. In veel restaurants is een salade met vijf soorten tomaat nu populair.’
De volgende dag word ik opgehaald door Judy Blanc, een vriendin van mijn ouders uit de tijd dat ze nog in Jeruzalem woonden. Ze wil me dolgraag de andere kant van de stad laten zien. We rijden in haar oude auto langs de muren van de Oude Stad naar de Damascuspoort. Nog geen vier blokken verder rijdt ze de stoffige Palestijnse wijk Sheikh Jarrah in. We stappen uit en voelen meteen de spanning. Drie Palestijnse vrouwen zitten in de schaduw van een boom. Ze zijn net uit hun huis gezet door een paar Joden die de woningen hier claimden omdat ze voor 1948 aan Joodse mensen hadden toebehoord. Dan verlaten twee orthodox-joodse vrouwen het bewuste huis en lopen naar hun auto’s toe. Een van de Palestijnse vrouwen prevelt een verwensing, niet al te hard, maar in krachtige bewoordingen.
Blanc vertelt dat Palestijnen en met hen sympathiserende Joden hier elke vrijdagmiddag demonstreren. Zij willen dat er een einde komt aan het verjagen van Arabische gezinnen, dat volgens hen ten doel heeft de Oude Stad weer Joods te maken. Dit is ook Jeruzalem, denk ik: nog altijd zijn de eeuwenoude conflicten niet opgelost en is de vrede ver weg.
Vrijdagavond staat altijd in het teken van de familie (…) Rantsoenen worden zorgvuldig opgespaard voor de sabbatsavondmaaltijd. Tijdens het eten zitten, al is het maar voor een uurtje, ouders en jongelui samen aan tafel.
Deze vrijdagavond komen ‘ouders en jongelui’ bijeen in het huis van mijn oude vriendin Sara. Bij haar aan de keukentafel leerden we Engels lezen en schrijven van een leraar die mijn ouders hadden ingehuurd. Sara’s huis had een magische, ommuurde tuin die ik me nog heel goed herinner. Vanavond speelt er een jazztrio. We zitten op stoelen in het gras, genieten van met rijst gevulde courgettes en nippen van licht naar venkel smakende limonade. Het etentje duurt tot diep in de nacht. We horen alleen het geluid van onze eigen stemmen en vangen af en toe een flard van gezang op uit een nabijgelegen synagoge.
Het is rustig in de stad en de eeuwenoude strubbelingen lijken ver weg. Er schiet me ineens een passage te binnen uit het boek van mijn ouders.
Aan wie behoort deze stad toe? Op deze eeuwenoude heuvels heeft het bloed van miljoenen mensen gevloeid. Aan wie van hen behoort de stad Jeruzalem toe?
Op een vredige avond als deze kun je hopen dat de breuklijnen in Jeruzalem ooit tot het verleden behoren. Maar we weten dat ze er zijn en elk moment langs elkaar kunnen schuiven. Net als in de tijd van mijn ouders. Hun boek is achterhaald maar ook verrassend accuraat. De praktische informatie in de gids is hopeloos verouderd en er staan geen leuke eettentjes in. Maar je leest hoe diep zij zich verbonden voelden met deze heilige stad. Dat blijkt uit zinnen als deze, die in de laatste zestig jaar nog niets aan kracht heeft ingeboet: ‘Geen stad ter wereld kan zich meten met Jeruzalem’.