Onlangs kreeg ik op m’n verjaardag een ongebruikelijk cadeau van een vriend: een beduimeld exemplaar van het boek I Married Adventure. Maandenlang stond het ongelezen in mijn boekenkast, totdat ik op een middag de verweerde en vergeelde bladzijden van deze memoires uit de jaren ’40 begon te lezen. Het proza was ronkend en theatraal, maar ik ging er helemaal in op. Vooral toen ik bij het gedeelte kwam waarin de auteur, Osa Johnson, en haar echtgenoot Martin in 1921 naar het verre Oost-Afrika vertrekken om daar een film te maken over een land dat ze vrijwel niet kennen. Waarom in godsnaam, dacht ik bij mezelf. Waar waren ze naar op zoek? En wat troffen ze aan? Welnu, ze zouden een stukje paradijs vinden.

Een ‘oude Schot’ had gewag gemaakt van een krater in het noorden van Kenia, ‘die op geen enkele kaart staat die ooit van dit land werd gemaakt’, zo vertelde de allereerste parkwacht van Kenia, Blayney Percival, opgetogen aan het echtpaar Johnson, tijdens een ontmoeting in Nairobi die in de memoires wordt beschreven.

Martin staarde hem aan. ‘Bedoel je dat hier ergens een meer is dat niemand kent?’

‘Niemand. En u kunt ervan op aan dat ik m’n oren open heb gehouden.’

Martin was buiten zichzelf van opwinding.

‘Wel allemachtig!’ riep hij uit, ‘laten we gaan!’

En dat deden ze. Ze huurden een jager op groot wild in, voor de bevoorrading en om de expeditie – met een leger van dragers en ossenkarren – door de droge lavavlakten van de Kaisutwoestijn in Noord-Kenia te leiden. Reikhalzend uitkijkend naar een meer waarvan ze niet zeker wisten dat het bestond, trok de groepwekenlang door onherbergzaam gebied, totdat ze in het midden van de woestijn een gedoofde vulkaan zagen. Ze beklommen de berg en bereikten de rand van een caldera, waar ze beneden zich een lepelvormig meertje zagen liggen van 400 bij 1200 meter. De steile en beboste oevers rezen tot een hoogte van zestig meter op, en rondom woekerden lianen en Afrikaanse lelies. In de lucht en het water zagen ze wilde eenden, kraanvogels en reigers. Langs de oevers lesten ontelbare dieren hun dorst.

‘O, Martin, dit is het Paradijs!’ zei ik.

En zo, vertelt Osa, ontdekten ze Lake Paradise en gaven ze dit water zijn ietwat bijbelse naam.

Een prachtig, mysterieus verhaal, vooral voor iemand als ik, die heel Kenia had afgereisd maar nog nooit van Lake Paradise had gehoord. Ik begon de naam te onderzoeken, maar zelfs in ons informatietijdperk was er sinds het avontuur van de Johnsons vrijwel niets wetenswaardigs over dit meer gemeld. Ik vond wat ongedateerde foto’s, berichten van afgebroken safari’s en waarschuwingen over zware reisomstandigheden. Het leek erop dat Lake Paradise – ooit een Hof van Eden in het midden van een Afrikaanse woestenij – van de aardbodem was verdwenen.

Hoe was dit mogelijk? Bestond het meertje nog? En zo ja, wat was er met die kudden olifanten gebeurd die de Johnsons hadden gefilmd, en met het oeroude nevelwoud waar luipaarden, bavianen en Afrikaanse buffels huisden?

Ik zou en moest het uitvinden. En dus besloot ik op pad te gaan, net als de Johnsons negentig jaar eerder. Er was één probleem: evenals de Johnsons had ik iemand nodig die me de weg kon wijzen.

Vanaf de zwemvijver van het Sararakamp kijkt een Samburukrijger uit over zijn stamland
Vanaf de zwemvijver van het Sararakamp kijkt een Samburukrijger uit over zijn stamland.

Cottar’s 1920s Safari Camp ligt in een streek van steile bergruggen, glooiend grasland en meanderende rivieren in het zuidwesten van Kenia – een idyllisch en wild landschap waar het wemelt van de luipaarden, leeuwen, zebra’s, giraffes, wildebeesten en andere soorten. De familie van eigenaar Calvin Cottar heeft een oude band met dit gebied, dat door hem ‘het epicentrum van de Cottar-ziel’ wordt genoemd. Zowel zijn groot- als overgrootvader jaagden hier in de heuvels en werden door gewonde dieren gedood.

Dat ik op de naam Calvin Cottar stuitte, was al even toevallig als mijn kennismaking met Osa Johnsons boek over Lake Paradise. Na maanden onderzoek had ik niemand gevonden die van het meer had gehoord, laat staan zich als gids opwierp om mij ernaartoe te leiden. Toen ik dit aan Sarah Robarts vertelde, een vriendin die in Kenia was geboren en getogen, zei ze: ‘Je moet met Calvin Cottar praten. Als er iemand is die weet waar dat meertje ligt, dan is hij het.’

Niet alleen wist Calvin van Lake Paradise, hij vertelde me ook – in een verbluffende e-mail – dat het zijn oudoom Bud Cottar was geweest die de Johnsons destijds naar het meer had gegidst. Calvin wilde me graag iets laten ervaren van wat de Johnsons in de jaren ’20 hadden meegemaakt, dus besloten we te vertrekken vanuit zijn kamp, dat die periode in herinnering roept en dat 300 kilometer ten zuiden van Lake Paradise ligt. Bij aankomst in het kamp ontwaar ik een grote witte ‘circustent’, overeind gehouden door ruwe houten palen en touwen – het hart van Cottar’s 1920s Safari Camp. Het zitgedeelte is gedecoreerd met stoffige oostersetapijten en Victoriaanse spullen – een geelkoperen microscoop, een opwindbare grammofoon, verfomfaaide safarihoeden.

Omdat de expeditie lang en zwaar wordt, zullen we de volgende ochtend meteen vertrekken. Ik geniet van een vroeg avondmaal, aan een met linnen gedekte tafel met kandelaars. Daarna wijst de kerosinelamp van een Masaï-askari (krijger) mij de weg naar mijn tent. Hoewel ik me zeer bewust ben van het verontrustende rumoer van bavianen, een rochelend luipaard in de verte en andere wezens in de nacht, val ik meteen in slaap.

Kerosinelampen verlichten Cottars 1920s Safari Camp waar de begindagen van de Afrikaanse safari worden herbeleefd
Kerosinelampen verlichten Cottar’s 1920s Safari Camp, waar de begindagen van de Afrikaanse safari worden herbeleefd.

Op twee derde van onze reis naar Noord-Kenia, in de buurt van Archer’s Post, gaat het asfalt over in een weg van aarde en losse stenen. Bij de zuidelijke uitloper van de Mathews Range passeren we een berg met een vreemde, platte top die Ol Doinyo Sabachi heet (‘de berg waar het kind verdwaalde’), waarna we westwaarts naar het plaatsje Wamba rijden. In onze Land Cruiser speuren we naar vage sporen in het met struiken bespikkelde landschap. De zon is al achter de heuvels verdwenen. Boven het silhouet van de bergen gloeit een zacht schijnsel.

De reis over de weg heeft ons van het weelderige savannegras en de milde lucht van het Masai Mara National Reserve, waar de Cottars wonen, naar de stoffige, rode vlakten van het noorden gebracht. Rond Archer’s Post moesten we uitkijken naar de afslag naar onze overnachtingsplaats: Sarara, een tentenkamp in een natuurreservaat dat wordt beheerd door de lokale Samburustam. We zien geen afslag, alleen maar gehoornde girafgazellen, die op hun achterpoten aan leleshwa-blaadjes knabbelen, en een troep bavianen die onder het waakzame oog van oudere dieren de kalkwitte weg oversteekt. De avond valt snel. We hobbelen voort, niet minder verdwaald dan het kind naar wie de berg was vernoemd.

Het is uiteraard geen toeval dat we van de hoofdweg naar Lake Paradise zijn afgeweken en ons in deze heuvels hebben gewaagd. Dit is de grens van wat door sommigen Kenia’s ‘Verloren Land’ wordt genoemd, een onherbergzame streek waar shifta’s rondzwerven: Somalische bandieten die vee stelen, olifanten stropen en af en toe auto’s overvallen. Op deze tweesprong was het ook dat de Johnsons ruzie kregen met Bud Cottar. Naar verluidt was Martin Johnson bij het bereiken van Archer’s Post vastbesloten een kortere route naar Lake Paradise te zoeken, door de Mathews Range. Bud wilde er niets van weten. Er ontstond ruzie, waarna Percival met tegenzin toestemde om Martin Cottar bij het zoeken maar de nieuwe route te begeleiden. De mannen gingen op pad, terwijl Osa en Bud in het kamp bleven. Uiteindelijk beseften Percival en Martin dat er geen weg door de Mathews Range liep en keerden ze terug naar Archer’s Post. Gelukkig vonden wij een route die wél bestaat, die naar Sarara.

Samburuvrouwen in de bwerkelijke traditionele kralentooi vermaken zich in hun stamgebied in CentraalKenia
Samburuvrouwen in de bwerkelijke traditionele kralentooi vermaken zich in hun stamgebied in Centraal-Kenia.

Ik lig op m’n veldbed met het kussen dubbelgeslagen onder m’n hoofd, zodat ik door het muskietennet om mij heen kan kijken. Ik zie de zon opgaan boven ‘de berg waar het kind verdwaalde’. Langzaam komt de met acacia’s bezaaide vlakte tot leven: onzichtbare dudus (insecten) tsjirpen, klikken, zoemen en springen van twijg naar twijg bij een ochtendkoor van koerende duiven. Pal voor mijn tent glinstert een vijvertje omringd door gesteente. Daar zie ik Calvin op een rotspartij staan, turend door zijn verrekijker. In de hoop dat we wat kunnen kletsen voordat de dag begint, loop ik in het ochtendlicht naar hem toe.

‘Waar kijk je naar?’

‘Dikke huiden,’ antwoordt hij zacht.

Ik denk dat hij een grapje maakt, maar eenmaal op de rotspartij zie ik twee olifantkoeien en een kalf bij een waterplaats. We gaan zitten en kijken met opgetrokken knieën naar deze grijze reuzen die zó dichtbij zijn dat we hun wimpers kunnen tellen. Ze worden omlijst door de ruige pieken van de Lengiyuheuvels, die door een purperen laag van ochtendgloren steken. Nooit zag ik een zó perfect plaatje, als ware het een tafereel van de eerste scheppingsdag...

De stilte van de ochtend wordt doorbroken door een laag gebrom vanachter de heuvels in het noorden. ‘Dat zal Ian zijn,’ zegt Calvin terwijl hij opstaat.

Hij bedoelt Ian Craig, die in 1995 op zijn familieranch de Lewa Wildlife Conservancy opzette, het eerste lokaal beheerde dierenbeschermingsproject in Kenia. Bij een ontbijt van roerei en vers fruit vraag ik Craig hoe het Sararakamp ontstond. Hij vertelt hoe hij en zijn Samburugids hier in 1989 kampeerden en plots van alle kanten mitrailleurvuur hoorden. Terwijl ze zich doodsbang in de struiken verborgen, zagen ze hoe een kudde olifanten werd afgeslacht door gewapende shifta’s.

‘Ze hakten de slagtanden van de olifantenkoppen af, lieten de bebloede kadavers achter en gingen er in hun pick-ups vandoor. Op dat moment besefte ik dat er iets gedaan moest worden.’

In 1997 keerde Craig terug naar Sarara, samen met de Keniaansenatuurbeschermers Hilary en Piers Bastard, die het kamp voor de plaatselijke Samburu zouden beheren. Gedrieën kampeerden ze op de plek waar de olifanten waren afgeslacht.

‘Elke nacht hoorden we luipaarden. We zagen sporen van koedoes en giraffes, we zagen dikdiks. Maar geen olifanten: weg.’

Eind 1997 hadden Craig en de Bastards het Sararakamp opgezet.‘ Nu leven in deze streek zo’n 6500 olifanten.’

Die middag bezochten we een manyatta – het lokale woord voor een dorp van doorgaans vijf à zes hutten van leem en takken, omgeven door een omheining van doornenstruiken. Hier wonenleden van de Samburu- en Rendillestam. Na een uur rijden stoppen we om te kijken naar een groep Rendille die een bruiloft viert. Het gezicht van de bruid gaat schuil achter een hoofdtooi van kralen; bedeesd houdt ze de hand van de bruidegom vast terwijl ze dansen. Ze bewegen op en neer en in een cirkel, achter een haag van zingende krijgers. Osa Johnson beschreef een soortgelijke ceremonie tijdens haar reis naar Lake Paradise. Honderd jaar na die avontuurlijke reis is het leven hier nauwelijks veranderd.

Op de terugweg zien we wilde dieren in overvloed: olifanten nemen een stofbad, Grévyzebra’s grazen in clusters. We stappen uit om een groepje giraffes te bekijken, waaronder enkele jongedieren die zich als schaduwen door de doornstruiken bewegen. Als we dichterbij komen, staan ze stil en kijken ons met gespitste oren en grote ogen aan, waarna ze – met die kenmerkende, prachtig vertraagde draf van giraffes – naar de groep terugkeren.

Een heldere sterrenhemel boven de eettent van het Sararakamp
Een heldere sterrenhemel boven de eettent van het Sararakamp.

We zijn al te lang in Sarara, misschien wel omdat het hier zo fascinerend is, misschien omdat we bang zijn voor wat we zullen aantreffen als we ons doel bereiken. Zal het nevelwoud nog die ‘betoverende aanblik’ bieden waarover Osa Johnson schreef? Zwerven in de kloven nog leeuwen, buffels en luipaarden rond?

Omdat Calvin een idee heeft wat ons te wachten staat, heeft hij ons gezegd om vóór zonsopgang reisklaar te zijn. Het is donker en kil wanneer ik met m’n plunjezak naar de vergadertent loop. Daar staat ook Philip Laresh, onze rijzige Samburugids.

‘Jullie gaan vandaag naar Marsabit?’ vraagt hij, verwijzend naar het nationaal park in noordelijk Kenia waar Lake Paradise ligt.

‘Ja. Zin om mee te gaan?’ vraag ik.

Laresh glimlacht verlegen. ‘Denk je dat er veel olifanten zijn?’

‘Ik hoop het.’

Terwijl de zon boven de horizon klimt, oordeelt hij: ‘Ik denk dat jullie veel olifanten in Marsabit zien.’

De in dikke lagen stof gehulde terreinwagens worden ingeladen, we slaan een kop thee achterover en dan gaan we op weg naar het noorden. Onze laatste etappe: naar Lake Paradise. Ik hoop veel olifanten te zien, maar Calvin tempert mijn verwachtingen met verhalen over Kenia’s jarenlange droogte. Voorbij het plaatsje Isiolo lost de weg op in stoffige rode aarde en dor struikgewas. Kilometerslang zien we weinig meer dan een eenzame dikdik, of een gazelle in de verte. Toen Osa en haar man in 1921 Lake Paradise bereikten, voelde zij ‘nerveuze rillingen van opwinding over mijn rug en door m’n haar lopen’.

Ik keek om me heen, langzaam en met ingehouden adem. Ik zag een plek van onovertroffen schoonheid – een koel, turkooizen meer omringd door een fris en maagdelijk woud, waar wonderbaarlijk prachtige vogels de bomen kleurden.

Dit was, zo besefte ik, de eindbestemming van onze reis.

De route naar nationaal park Marsabit is een onooglijk, roestkleurig pad tussen vulkanische rotsen. Naarmate we stijgen, verandert het landschap van hoog gras naar dichte groene struiken, en dan naar een bergvegetatie van oude ceders en grillige Afrikaanse olijfbomen, met aan hun takken ragfijne slierten Spaans mos, precies zoals Osa Johnson het in haar memoires beschreef. Gier- en moskeezwaluwen scheren langs ons, terwijl een havikenpaar flirt op de thermiekbellen boven de krater.

Als we een plateau bereiken, wijken de bomen uiteen en ontvouwt zich een natuurlijk amfitheater, omringd door de steile wanden van de caldera. Calvin stopt en we stappen uit. Wolken van vlinders zweven boven blauwgebloemde verbena’s; een zwerm zwart-witte ganzen schrikt op en begint te gakken; heilige ibissen stijgen tegen de blauwe hemel op; en in het midden van een groen, moerassig stuk grasland met modderpoelen lopen zeven, acht olifanten. Ze onderbreken hun bad, steken de slurven de lucht in en zwaaien ermee, alsof ze ons welkom heten in hun huis.

Na vele dagen en honderden zware kilometers zijn we aangekomen bij Lake Paradise.

In het Samburureservaat leven honderden olifanten
In het Samburureservaat leven honderden olifanten.

Dit paradijs is sterk veranderd sinds de tijd van de Johnsons. Het ‘koele, turkooizen meer’ met zijn ‘onovertroffen schoonheid’ is vrijwel verdwenen en zal, zegt parkopzichter Robert Obrien, nooit meer terugkomen. Obrien bezoekt ons kamp voor een ontbijt en een praatje. ‘Rond Marsabit zijn veertig waterputten geboord,’ vertelt hij, waarin grondwater wordt opgepompt.‘Toen ik hier enkele jaren geleden voor het eerst kwam, stond het meer droog. Nu is er een beetje water, maar het gebied lijdt onder ontbossing. ’s Ochtends verzamelen de vrouwen uit Marsabit en omgeving hier brandhout. Het woud is het middelpunt van hun bestaan en dat van de wilde dieren in Noord-Kenia. Ik zeg tegen de Rendille en de Borana (een andere stam) dat als we het bos redden, we iedereen kunnen redden.’

Voorlopig leven er nog enkele olifantenfamilies in het bos. Maar de neushoorns die ooit zorgeloos door Osa’s Eden zwierven, zijn door stropers uitgeroeid om hun hoorns. Ook de zwart-witte franjeapen, die Osa zo prachtig vond, zijn verdwenen.

En toch. We zien grote Afrikaanse buffels, horen het gegrom van luipaarden en leeuwen en krijgen bezoek van geelgroene meerkatten en bavianen. We zijn verbluft over de vele soorten vlinders, waarover Osa ook schreef. Obrien vertelt ons dat er rond Lake Paradise vlindersoorten moeten leven die nooit zijn beschreven, naast unieke planten die hier miljoenen jaren in afzondering zijn geëvolueerd.

Dagenlang verkennen we het woud en trekken we rond het meer, waar we elke ochtend en avond groepjes olifanten en buffels zien drinken. We zoeken ook een paar ochtenden naar resten van het uitgebreide kamp van de Johnsons, waar ze van april 1924 tot begin december 1926 woonden en filmden. Volgens een boek bivakkeerden ze op een lage, glooiende kam aan de zuidwestrand van de krater en bouwden daar een huisje dat over het meer uitkeek, met een aparte keuken, voorraadkamer, werkplaats en een ondergronds gewelf (‘de dorpswolkenkrabber’) waarin Martinsfilmrollen lagen opgeslagen. Achter het huis legde Osa een moesen bloementuin van anderhalve hectare aan, waar ze haar typisch Amerikaanse rozen, waterkers en tuinanjers kweekte. Wat zou het mooi zijn één enkele nazaat van haar tuin te vinden. Maar na veel gezoek vinden we geen wilde rozen of andere bloemen die hier niet horen. Wél ontdekken we de plek waar de Johnsons hun huisje-met-rieten-dak bouwden: een vlak stuk land bezaaid met steenfundamenten, vlak naast een veelgebruikt olifantenpad en omgeven door oude olijfbomen. Hier moeten de Johnsons een magnifiek uitzicht over Lake Paradise hebben gehad. Die avond vieren we onze vondst met een fles goede whisky.

Al sippend herinner ik eraan dat Ian Craig tijdens ons verblijf in Sarara tegen Calvin had gezegd dat hij een nieuw, lokaal beheerd natuurbeschermingsprogramma rond Lake Paradise zou kunnen opzetten. ‘Marsabit telt zo’n 300 olifanten,’ zei hij. ‘Hier ligt een geweldige kans voor een lokaal project in Noord-Kenia, een manier om de dieren terug naar dit Eden te brengen. Lake Paradise zou daarin centraal kunnen staan.’

De recente ontdekking van een enorm waterreservoir onder deze regio zal daarbij alleen maar helpen.

Als ik de volgende ochtend wakker word, zijn de mannen het kamp al aan het afbreken. Ik vind Calvin in een canvasstoel aan de rand van het grasland, turend door zijn verrekijker.

‘Dikke huiden,’ zegt hij zacht, ‘acht stuks.’

Terwijl we kijken hoe de olifantenfamilie haar ochtendritueel afwerkt, voel ik teleurstelling én hoop: teleurstelling over wat er van Lake Paradise is geworden sinds het bezoek van de Johnsons, een kleine eeuw geleden. En hoop, omdat er desondanks iets is bijgekomen: het Sararakamp. Twintig jaar geleden zwierven hier minder dan vijftig olifanten rond, nu leven er zo’n 1500, naast flinke aantallen zeldzame Grévyzebra’s, koedoes, giraffes en circa 500 vogelsoorten. Sarara is voor mij het nieuwe paradijs.

Een uur later zit ik in het vliegtuigje dat me naar Nairobi brengt. Ik heb afscheid genomen van Calvin – en heb nu al heimwee.

‘Kunt u misschien nog éénmaal rond dat meer vliegen?’ vraag ik de piloot terwijl ik naar beneden wijs. Hij zwenkt. Dan zweven we, als haviken op thermiekbellen, nog één keer boven Lake Paradise.

‘Het enige wat ik nu wilde, is teruggaan naar Afrika,’ schreef Ernest Hemingway na een lange safari. ‘We waren nog niet vertrokken, maar als ik ’s nachts wakker werd, lag ik – al vol heimwee – naar Afrika te luisteren.’

‘Net als Hemingway,’ dacht ik toen het vliegtuigje koers naar huis zette. Ik ben nog in het paradijs, maar ik mis het nu al.