Het is een heldere ochtend en we zijn in het zuiden van Mongolië op weg naar de zandduinen van Khongoryn Els. Voor de duinen ligt een oase van lage begroeiing en halverwege begrijpen we waarom: er meandert een rivier door het gebied. Tot vlak voor het zand waden we door een zee van bloemen.
Als we bij de duinen arriveren, houd ik een moment de pas in. Zandduinen zijn een wonder van de natuur en het is een voorrecht om zo’n scherpe of gekartelde helling te mogen beklimmen. De vormen zijn eigenlijk te mooi om met je voeten kapot te maken, maar de wind heelt alle wonden en binnen een paar uur is de schade weer hersteld.
Zo vroeg in de ochtend zijn de zandkorrels nog koel en zakken we niet te ver in de ondergrond. Eerst lopen we over zachte glooiingen, daarna over messcherpe richels die in gave lijnen naar verschillende toppen leiden. Het is een puzzel om de juiste lijnen met elkaar te verbinden en zo een route omhoog uit te stippelen. Bij iedere stap verpulvert de zandsnede onder onze voeten en zakken we weg in de zonzijde of de schaduwkant van het duin. Het is ploeteren om vooruit te komen. Na een paar uur bereiken we de top en kijken uit over het landschap.
Khongoryn Els is een zandstrook van ongeveer zes kilometer breed en honderdvijftig kilometer lang. Aan beide zijden loopt zij uit in een paars-grijze vlakte van gravel, struiken en rotsformaties. Het zand positioneert zich in patronen die gelijkenis vertonen met tegenovergestelde substanties als kabbelend water of geribbeld ijs. Hier en daar zijn de duinen begroeid met stevige grasstengels. Door de wind hebben de halmen passerscherpe cirkels gekrast op de grond. Af en toe wordt de stilte doorbroken door een vage fluittoon of een zoemend gebrom. Het is de onderlinge frictie van de zandkorrels die onder druk van de wind beginnen te ‘zingen’.
Vanaf de top kijk ik naar het zuiden en zie in de verte twee bergmassieven die gescheiden worden door de horizon. Ik besluit verder te lopen en me voor te stellen hoe het zou zijn om hier te vertoeven zonder de wetenschap van een veilig heenkomen aan de noordzijde. Vriendin Ireen blijft achter op de duintop en als ik na een uur afdaal van één van de laatste zandcurves, verdwijnt haar silhouet definitief uit het zicht.
Het is twaalf uur en de zon schijnt onbarmhartig op het lage struikenlandschap. De stilte is onwerkelijk. Alsof er een stolp gezet is over de natuur en ik helemaal alleen verkeer in de koker van mijn eigen ademhaling, het geluid van mijn voetstappen en het gekraak van mijn rugzak. De struikjes staan symmetrisch uit elkaar op de gebarsten ondergrond. Ze lijken ieder een eigen vochtdomein op te eisen en elkaar binnen een bepaalde cirkel niet te verdragen. Een paar keer passeer ik de resten van een gestorven dier. De witte botten vormen een baken in het landschap. Soms volg ik een tijdje een lijnstructuur die eruitziet als een spoor of een teken van menselijk ingrijpen. Op den duur blijkt het iedere keer een illusie. De geest zoekt in deze leegte onwillekeurig naar een richtpunt of houvast.
Op een vreemde, onherleidbare manier heb ik het gevoel dat ik dit landschap ergens van ken. Het is alsof ik opgenomen word door de schoot van Moeder Aarde en me iets herinner uit een ver verleden. Iets dat diep verborgen ligt in mijn genen en teruggrijpt op de oorsprong der dingen en de beginselen van het bestaan.
Na twee uur lopen kijk ik om en zie dat de zandduinen achter me kleiner zijn geworden. Maar de bergmassieven voor me zijn niet groter geworden, ze zijn zelfs geen fractie dichterbij gekomen. Ik heb totaal geen progressie geboekt. Daar sta ik dan – een klein, onbetekenend figuurtje in de verlaten expansie van de Mongoolse Gobiwoestijn.
Een blik op mijn horloge leert dat het zinloos en zelfs gevaarlijk is om deze tocht voort te zetten. Ik maak rechtsomkeert, maar de horizon blijft lonken en op een geheimzinnige manier aan me trekken. Hij wekt een verlangen tot overgave aan het niets, de karavaan naar nergens te zadelen en voort te gaan, almaar voort te gaan – met de blik voortdurend gericht op die ongrijpbare gezichtseinder. Als ik laat in de middag opnieuw de top van de zandduinen bereik, kijk ik nog één keer achterom.
Het is bijzonder om geroken te hebben aan de essentie van de woestijn: de fata morgana van dichtbij en veraf. Maar de aantrekkingskracht van dit gebied en zijn horizon gaat verder. Op een bepaalde manier is het exemplarisch voor het Mongoolse landschap in het algemeen: een onbegrensde, wilde ruimte waar de elementen vrij spel hebben; een plek waar de mens in wezen alleen staat, het leven constant bedreigd wordt en onderworpen is aan een onvoorspelbaar lot. Het betreden van dit soort landschappen geeft het gevoel jezelf te verliezen in de eeuwige, zich herhalende patronen van de natuur en te verzinken in een oergebeuren.
’s Avonds vieren we de verjaardag van Ireen in een nomadenkamp. Voor het altaar in de tent staat een tafeltje met een kaars. Daaromheen liggen objecten die ik vanmiddag in de vlakte gevonden heb: de hoorn van een geit, twee ribben van een marmot, een schapentand, een stuk kamelenhuid, een pluk paardenhaar, een stronk hout en een vuurrode steen.
Ireen zit op een krukje in het midden van de joert en de Mongoolse familie en ik zitten in een cirkel om haar heen. Onze gezichten lichten vaag op in de oranje gloed van de kaarsvlam. Buiten is de maan verschenen en horen we het huilende geluid van de kamelen. Als Ireen de kaars heeft uitgeblazen, beginnen we te zingen – en we zingen over een land waar je kunt staren in de verte, waar je de horizon ziet, waar je kunt uitkijken en turen omdat het zo weids is.