Dit artikel verscheen in National Geographic Historia editie 2, 2020.
Toen Christoffel Columbus terugkeerde van zijn eerste reis naar Amerika met het nieuws dat hij vrouwen en mannen had ontdekt die zich met gouden ornamenten versierden, brak er een heuse goudkoorts uit. Die zucht naar edelmetaal zou een kenmerkend fenomeen worden voor de geschiedenis van de ontdekking en verovering van het Amerikaanse continent door de Spanjaarden. Maar hun obsessieve zoektocht naar goud en zilver zou er een van constante teleurstelling en frustratie worden. Keer op keer bleek de realiteit anders dan de grenzeloze verbeelding van de conquistadores. Hernán Cortés bijvoorbeeld, bemachtigde aan het einde van de verovering van de Azteken in Mexico een schat van goud, zilver en edelstenen met een waarde van twee miljard pesos (de gouden peso of castillano woog 4,7 gram). Maar daarna werd er geen goud en zilver meer gevonden op Mexicaanse bodem totdat het nieuwe Spaanse onderkoninkrijk was gesticht en men op verschillende plaatsen mijnen ging exploiteren.
Vóór de onderneming van Cortés richtte de zoektocht naar goud zich op het zuiden, gebieden onder de evenaar die volgens sommige legenden van die tijd bijzonder rijk aan goud waren. De ontdekkers van Tierra Firme – zoals het uit gestrekte grondgebied werd genoemd dat de landengte van Panama en het noorden van Colombia en Venezuela omvatte – hadden berichten gehoord over steden waar goud was te vinden. Om deze reden werd het gebied Castilla del Oro (‘het gouden Castilië’, naar een landstreek in Spanje) genoemd. Maar op hun expedities, zoals die naar de oevers van de Darién, een rivier gelegen tussen het huidige Colombia en Panama, vonden de Spanjaarden geen edelmetaal. Er waren alleen indianen die hen doodden met vergiftigde pijlen.
In 1513 kwam Vasco Núñez de Balboa bij de Zuidzee – later de Grote Oceaan genoemd – die een nieuwe route opende voor de zoektocht naar edelmetalen. Hij had eerder goede ervaringen opgedaan toen hij langs de zuidelijke kust van de landengte reisde. Toen hij vrede sloot met een stad in dit gebied, gaven de curaca’s of opperhoofden hem kostbare geschenken. Bij zijn terugkeer naar Santa María had hij een schat van meer dan tweeduizend pesos verzameld. Bij volgende expedities langs dezelfde kust, die onder nomen werden tussen 1515 en 1517, werd in totaal voor meer dan dertigduizend pesos aan goud binnen gehaald. Ook bij de baaien van San Miguel en Teraraqui, een van de Pareleilanden, bleek goud aanwezig. Het was dus geen wonder dat de Spanjaarden geloofden dat ze eindelijk de bronnen van het edele metaal op het spoor waren.
Op het spoor van het Incarijk
De Spanjaarden hoorden tijdens hun tochten langs de kust van de Zuidzee van de indianen dat er een zeer welvarend koninkrijk verder naar het zuiden lag. Een expeditie liet echter nog even op zich wachten.
Pas in 1523 trok Pascual de Andagoya langs de zuidelijke kust voorbij Panama, een tocht die hem bij het rijk van de Inca’s bracht in het westen van het huidige Colombia. Bij zijn terugkeer in Panama kwamen zijn verhalen ter ore van een ervaren conquistador die een comfortabel leven leidde in de MiddenAmerikaanse kolonie dankzij het bezit van twee encomienda’s (plantages waarop indianen dwangarbeid verrichtten) en een aantal mijnbouwbedrijven. Maar Francisco Pizarro droomde van onmetelijke roem en hij aarzelde niet om zijn positie als gouverneur op te geven en aan de verovering van dat geweldige koninkrijk te beginnen.
Op 24 november 1524 vertrok de conquistador met 112 Spanjaarden en enkele Nicaraguaanse indianen, op zoek naar het koninkrijk van de Inca’s. De eerste fase van de verkenning langs de Zuidzee duurde bijna vier jaar. In 1527, toen ze het eiland Gallo op het grondgebied van het huidige Colombia hadden bereikt, besloten Pizarro's metgezellen te muiten en naar Panama terug te keren. Nog altijd hadden ze het Incarijk niet bereikt en velen van hen waren onderweg omgekomen. Pizarro zette de opmars voort met slechts dertien mannen totdat hij de Peruaanse stad Tumbes bereikte. Hij ging verder met het verkennen van de kust en stuitte op andere grote steden. Geleidelijk raakte hij ervan overtuigd dat hij het koninkrijk had bereikt waarover de Panamese kust bewoners hadden verteld. Pizarro besloot om terug te keren naar Panama om de autoriteiten te informeren en om hulp in te schakelen om de gebieden te kolonise ren. Omdat hij die niet kreeg, reisde hij begin 1529 naar Spanje, waar keizer Karel V persoonlijk zijn steun gaf aan het project. Na de ondertekening van de officiële docu menten door koningin Isabella, de vrouw van de vorst, keerde Pizarro terug naar Panama om een expeditie op touw te zetten. Op 31 januari 1531 vertrok hij met 180 man nen langs de noordkust van het huidige Ecuador. Bij aankomst in Tumbes zagen ze dat de stad was verwoest en dat de inwoners waren gevlucht. Een inwoner die was achtergebleven, smeekte om zijn huis niet te plunderen. Met behulp van tolken maakte hij duidelijk dat hij een grote, dichtbevolkte stad kende waar met goud beklede huizen stonden. Het was Cuzco, de hoofdstad van de Tahuantinsuyo, het koninkrijk van de Inca’s, dat Andagoya Birú had genoemd. Toen hij dat verhaal hoorde, beval Pizarro onmiddellijk de zoektocht voort te zetten.
De val van Atahualpa
Atahualpa was op de hoogte van de komst van buitenlanders. Hij was ervan overtuigd dat zijn veel grotere leger, bestaande uit van vijfduizend krijgers, hen gemakkelijk kon verslaan. Om die reden nodigde hij zijn tegenstanders uit om naar Cajamarca te komen. Op 16 november 1532 werd hij echter verslagen door de Spanjaarden en hun inheemse bondgenoten. Atahualpa werd gevan gengenomen. Vol gens de chroniqueur Agustín de Zárate verklaarde Pizarro zijn overwinning door een goddelijke interventie: ‘Ik dank God, onze Heer, en wij allen moeten dankbaar zijn voor zo'n groot wonder...’ Die zelfde dag nam hij Atahualpa mee naar zijn landhuis en nodigde hem uit voor het diner. Vervolgens liet hij hem naar een kamer brengen en mocht de Inca zich vrij bewegen binnen de muren van Pizarro's eigendom, dat alleen langs de buitenmuren door zijn lijfwacht werd bewaakt.
Maar Atahualpa was onrustig. Hij vreesde gedood zou worden wanneer de Spanjaarden te weten zouden komen dat zijn legeraanvoerders zijn broer Huáscar gevangen hielden, aan wie de troon van het Incarijk eigenlijk toebehoorde.
Daarom deed Atahualpa de volgende ochtend een poging om Pizarro’s honger naar rijkdom voor eens en voor altijd te stillen. Binnen veertig dagen zou hij hem zo veel goud en zilver aanbieden dat hij er liefst twee kamers mee kon vullen die zo groot waren als het vertrek waarin Atahualpa verbleef, en zo hoog als hij met uit gestrekte hand kon reiken. Er werd in de kamer zelfs een lijn getrokken om deze grens aan te geven. Pizarro nam het voorstel aan dat werd vastgelegd in een officiële overeenkomst. Vervolgens gaf Atahualpa opdracht om het beloofde goud en zilver te halen.
Op bevel van Atahualpa arriveerden korte tijd later grote hoeveelheden goud en zilver in kruiken, grote potten en ander vaatwerk – sommige met een gewicht van twee tot driehonderd kilo – en talloze andere gouden objecten. Maar na veertig dagen waren de kamers nog niet gevuld tot de gemarkeerde lijn. De soldaten meenden dat Atahualpa hen had bedrogen. Ze begonnen te morren en wilden de Inca ombrengen.
Nadat hij lucht kreeg van hun bedenkingen, legde Atahualpa uit dat het edelmetaal helemaal vanuit Pachacamac, Cuzco en Quito moest worden aangevoerd. Hij vroeg Pizarro enkele mannen naar de wegen te sturen om te controleren of het transport daad werkelijk plaatsvond. Pizarro stuurde zijn broer Hernando naar Pachacamac en een aantal mannen naar Cuzco. Op 23 mei 1533 keerde een van hen terug uit Cuzco en vertelde dat de stad zo groot was als hun was voorgespiegeld en dat ze er enorme rijkdommen hadden aangetroffen. Ze hadden zelfs twee huizen gezien die waren bekleed met goud. In het officiële verslag, waarin de overwinnaars hun prestaties extra glans wilden geven, rapporteerde de gezant dat al deze platen samen met een andere lading goud die de curaca of magistraat van Jauja had overgedragen, door zijn twee metgezellen waren meegenomen. Alles werd vervoerd door groepen van vier indianen die de lading op een baar droegen op hun schouders. Omdat het gewicht zo groot was, duurde het vervoer een maand. Twee dagen later kwam Hernando Pizarro aan met 27 ladingen goud en tweeduizend zilveren baren.
De verdeling van de buit
De Spanjaarden (en hun inheemse bondgenoten) hadden alle reden tot tevredenheid: hun droom om een enorme buit te verzamelen leek volledig uit te komen. Maar ze beseften dat ze op elk moment konden worden aangevallen door het grote leger dat door de legeraanvoerders van Atahualpa was samengesteld om hun leider te bevrijden. De kolonisten waren dan ook opgelucht toen ze op 14 april Diego de Almagro zagen aankomen met een grote groep mannen die in Panama en Nicaragua waren geronseld. Het betekende een hulp van onschatbare waarde tegenover zo veel vijanden. Ondertussen waren de kamers nog steeds niet met goud gevuld tot de aangegeven lijn. Hoewel Atahualpa ver zekerde dat het goud onderweg was, geloofden de soldaten hem niet, en tijdens het wachten werd de sfeer elke dag grimmiger. De Spanjaarden wisten dat ze het niet zouden redden als het leger van Quizquiz, een commandant van Atahualpa, zou aanvallen.
In deze penibele situatie wilden de mannen van Pizarro volgens de schrijver Francisco López de Caravantes snel het deel van de schat veilig stellen waarop ze recht hadden, terwijl degenen die met De Almagro waren meegekomen jaloers waren op de buit die hun medestanders in het verschiet was gesteld. Ook zij eisten een deel op, hoewel ze niet aan de expedities hadden deelgenomen. Uiteindelijk besloot Pizarro de aanspraken van zijn eigen mannen te honoreren en kon de opmars naar Cuzco worden ondernomen. Op 17 juni beval hij al het verzamelde goud en zilver te smelten en daarna te verdelen, wat nauwgezet werd gedaan volgens de normen van het Castiliaanse oorlogsrecht. Nadat eerst Karel V zijn deel kreeg, de zogenaamde quinto real (264.859 pesos, het vijfde deel van het totaal), werd de rest van de buit verdeeld onder de 168 mannen die hadden bijgedragen aan de overwinning. Dus ‘aan de gouverneur [dat wil zeggen Pizarro], zijn tolken en zijn paard’, kwamen 2350 zilveren marcos en 31.800 gouden pesos toe; aan Hernando de Soto 624 zilveren marcos en 17.700 pesos; aan Juan Pizarro 407 zilveren marcos en 11.100 pesos; aan Gonzalo Pizarro 384 zilveren marcos en 9909 gouden pesos. Martín de Alcántara, de stiefbroer van Pizarro, ontving 135 zilveren marcos en 3300 pesos.
Diego de Almagro en zijn mannen kregen niets van de schat. Ze ontvingen slechts twintig duizend pesos om een deel van hun uitgaven te dekken. Ter compensatie vergezelde Pizarro De Almagro twee jaar later op de expeditie naar Chili, waarvan werd gezegd dat er grote rijk dommen waren. Maar het enige wat ze vonden waren verdorde plaatsen en de hongerdood.
De executie van Atahualpa
Op 17 juli 1533 legde notaris Pedro Sáncho de la Hoz de totale hoeveelheid gesmolten goud vast: ‘1.326.539 pesos zuiver goud’. Verder schreef hij op hoe de buit was verdeeld. De volgende dag kondigde Pizarro een officieel besluit af, dat op de Plaza de Cajamarca werd voorafgegaan door trompetgeschal. Er werd verklaard dat Atahualpa, aangezien deze zijn deel van de overeenkomst was nagekomen, vrijgesteld was van de verplichting om goud en zilver te leveren. In dezelfde proclamatie werd echter aangekondigd dat de vorst als veiligheidsmaatregel gevangen zou blijven tot er versterkingen voor de Spanjaarden zouden aan sluiten. Toen een paar dagen later bleek dat Quizquiz naderde tot Cajamarca met vijftigduizend krijgers, besloten de conquistadores dat ze alleen konden overwinnen als Atahualpa zou worden omgelegd. Na een kort proces werd hij ter dood veroordeeld en geëxecuteerd op 26 juli 1533.
Wat gebeurde er met de Incaschat?
Na de verdeling van de schat leek Cajamarca een paradijs, althans voor de Spanjaarden. Overal waren goud en zilver. Omdat de Spanjaarden er de voorkeur aan gaven om de weinige eigen producten die werden geïmporteerd zelf te kopen, werd er letterlijk goudgeld voor betaald. Francisco de Jerez zei dat een paard 3500 pesos waard was; een fles wijn veertig pesos en een cape honderd pesos. Schulden werden in een keer afbetaald met goud, zonder dat men de moeite nam het exact te wegen. Sommige soldaten vroegen toestemming om terug te keren naar Spanje en een nieuw leven te beginnen met het Peruaanse goud, maar de meesten gebruikten het om huizen te bouwen en bedrijven op te richten in de nieuwe steden die werden gesticht op het Peruaanse grondgebied.
Tegelijkertijd werd de overdracht uitgevoerd van het deel van de schat dat was gereserveerd was voor de kroon. Hernando Pizarro had de leiding over de missie: op 15 juli, de dag van de verdeling van de buit, ontving hij 100.448 pesos en een dag later goudstaven en gouden objecten ter waarde van 164.411 pesos, plus 5048 zilveren marcos. Op 14 januari 1534 kwam Hernando Pizarro in Sevilla aan met zijn kostbare lading. Het goud en zilver was verpakt in houten kratten en de lading was zo groot dat de medewerkers van de Casa de Contratación (handelshuis van de Spaanse overheid) een hele dag bezig waren met het uitladen van de schepen.
Elke dag kwamen nieuwsgierige mensen de gouden objecten bekijken, waaronder een grote stoel en een standbeeld van een kind, mogelijk het symbool van de zonnegod die, samen met andere goudstaven en het zilver, deel uitmaakten van de schat. Deze authentieke kunstwerken werden niet als zodanig gewaardeerd en na een maand werden ze omgesmolten. Het resterende kapitaal werd naar de keizer gestuurd, die een flink deel moest afstaan aan Duitse bankiers als afbetaling van zijn schulden. De rest reserveerde hij om de oorlog te bekostigen die hij voerde met Süleyman I de Grote, de sultan van het Ottomaanse Rijk.