Dit artikel komt uit de augustus 2019 editie van National Geographic Magazine.
Het idee dat Europa ooit, ten tijde van de wolharige mammoeten, werd bewoond door ‘zuivere’ Europeanen, is niet alleen een bron van inspiratie geweest voor nazi’s. Veel ideologen gingen hen voor. Lang heeft het als voedingsbodem gediend voor blank racisme, en de afgelopen jaren heeft het bijgedragen tot de angst voor de gevolgen van immigratie. Die angst heeft geleid tot een dreigend uiteenvallen van de EU en vertroebeling van de Amerikaanse politiek.
Wetenschappers komen nu met nieuwe antwoorden op de vraag wie we werkelijk zijn en waar we vandaan komen. Uit hun vondsten is op te maken dat Europa al sinds de ijstijd een smeltkroes is. De Europeanen van nu zijn een mix van oeroude bloedlijnen uit Afrika, het Midden-Oosten en de Russische steppe. Bewijs daarvoor wordt geleverd door archeologische artefacten, analyse van oude tanden en botten, en de taalkunde. Maar vooral komt het uit een nieuw vakgebied: de paleogenetica. Het is nu mogelijk de sequentie te bepalen van het hele genoom van mensen die tientallen millennia geleden leefden.
Het sequencen van een stukje skelet dat in goede staat verkeert, kost nu zo’n vijfhonderd euro. De archeologie is er totaal door veranderd. Alleen al in 2018 werd het genoom van meer dan duizend prehistorische mensen bepaald, vooral op basis van botten die jaren geleden zijn opgegraven. Op basis daarvan valt elk idee over het bestaan van een Europese genetische zuiverheid te ontkrachten.
De analyse van archeologische genomen is het equivalent van de individuele DNA-testkits die je tegenwoordig kunt bestellen, maar dan voor mensen die al waren overleden lang voordat het schrift, het wiel of het pottenbakken was uitgevonden. Alles valt uit te lezen uit minder dan veertig milligram bot of tandmateriaal, van de kleur van haar en ogen tot de tolerantie voor lactose. De resultaten bieden essentiële informatie over de identiteit en oorsprong van de voorouders van de mensen uit de Oudheid. En dus ook over migratiegolven.
Het lijkt nu duidelijk dat er drie belangrijke volksverhuizingen zijn geweest die de loop van de Europese prehistorie hebben bepaald. Immigranten introduceerden kunst en muziek, landbouw en steden, getemde paarden en het wiel. Ook brachten ze de Indo-Europese talen mee die nu in bijna heel Europa worden gesproken. Mogelijk brachten ze zelfs de pest mee. De recentste groep die een grote bijdrage heeft geleverd aan de genetische samenstelling van West- en Midden-Europa, arriveerde bijna vijfduizend jaar geleden. Ze kwamen van de Russische steppe, en zij waren het die die de laatste hand legden aan het bouwwerk.
Uit onderzoek blijkt dat Europa een continent van immigranten is, en dat dat altijd zo was. ‘Wie nu ergens woont, is geen nakomeling van mensen die er lang geleden al woonden,’ zegt paleogeneticus David Reich van Harvard. ‘Niemand is inheems. Iedereen die het principe van raszuiverheid uit de mottenballen haalt, wordt geconfronteerd met de betekenisloosheid ervan.’
Eerste golf: uit Afrika
Door bestudering van het DNA van levende mensen, 32 jaar geleden, werd duidelijk dat iedereen die buiten Afrika woont, afstamt van voorouders die meer dan zestigduizend jaar geleden wegtrokken uit dat continent. Ongeveer 45.000 jaar geleden zette Homo sapiensvoor het eerst voet in Europa, na door het Midden-Oosten te zijn getrokken. Uit het DNA van die individuen kunnen we afleiden dat ze waarschijnlijk een donkere huid en lichte ogen hadden.
Europa was toen een onherbergzaam gebied. Het was deels bedekt met een kilometers dikke ijskap. Waar het warm genoeg was, leefden wilde dieren. Er leefden ook al Neanderthalers, die net als Homo sapiens afstamden van voorouders die waren weggetrokken uit Afrika. Die migratie had honderdduizenden jaren eerder plaatsgevonden.
De moderne Europeanen waren jager-verzamelaars die in kleine groepen rondtrokken. Ze volgden de loop van rivieren. Zo trokken ze langs de Donau, vanaf zijn monding diep het westen en midden van Europa in. Duizenden jaren lang hadden ze weinig impact. Uit hun DNA is af te leiden dat ze vermengd raakten met de Neanderthalers, die in vijfduizend jaar tijd verdwenen. Tegenwoordig bestaat ongeveer twee procent van het genoom van een gemiddelde Europe- aan uit Neanderthaler-DNA. Een gemiddelde Afrikaan heeft dit niet.
Terwijl Europa in de greep was van de ijstijd, leefde de moderne mens in het ijsvrije zuiden; geleidelijk paste hij zich aan het koude klimaat aan. Zo’n 27.000 jaar geleden waren ze mogelijk hooguit met enkele duizenden. Ze leefden van grote zoogdieren. In de grotten waar ze schuilden, maakten ze spectaculaire schilderingen en petrogliefen van de dieren die ze hadden gevangen.
Zo’n 14.500 jaar geleden begon de temperatuur in Europa te stijgen. De gletsjers krompen, en de mensen volgden het zich terugtrekkende ijs naar het noorden. In de millennia daarna ontwikkelden ze meer verfijnde stenen werktuigen en begonnen ze zich te vestigen in kleine dorpen. Archeologen noemen dit tijdperk het Mesolithicum, oftewel de middensteentijd.
In de jaren zestig van de twintigste eeuw ontdekten Servische archeologen een vissersdorp uit het Mesolithicum, in een bocht van de Donau, dicht bij een van de smalste stukken van de rivier. De vindplaats, Lepenski Vir geheten, was ongeveer negenduizend jaar oud, en een hoogontwikkelde nederzetting die plaats bood aan wel honderd bewoners.
Uit de beenderen die in Lepenski Vir zijn gevonden, is af te leiden dat deze mensen leefden van vis. ‘Hun dieet bestond daar voor zeventig procent uit,’ zegt Vladimir Nojković, de directeur van de vindplaats. ‘Ze hebben hier ongeveer tweeduizend jaar geleefd, totdat ze door landbouwers werden verdreven.’
Tweede golf: uit Anatolië
De vlakte van Konya in Centraal-Anatolië is de graanschuur van het moderne Turkije. Al zolang mensen het land bewerken, wonen hier boeren, zegt archeoloog Douglas Baird van de University of Liverpool. Al meer dan tien jaar houdt hij zich bezig met opgravingen in het prehistorische dorp Boncuklu. Daar begonnen mensen ongeveer 10.300 jaar geleden, kort voor het begin van het Neolithicum, met het kleinschalig aanplanten van de oergranen emmertarwe en eenkoorn.
In minder dan duizend jaar verspreidde de zogenoemde neolithische revolutie zich noordwaarts door heel Anatolië en naar Zuidoost-Europa. Nog eens zesduizend jaar later waren er in heel Europa landbouwers en veehouders.
Het is al lang bekend dat de kunst van het boerenbedrijf uit Turkije of de Levant naar Europa is gekomen, maar nu rijst ook de vraag of dat ook geldt voor de boeren zelf. Tientallen jaren lang dachten archeologen dat tal van innovaties niet door migranten naar Europa zijn gebracht maar hier terechtkwamen dankzij handelscontacten en doordat mensen in de ene vallei de verhalen hoorden van bewoners van een andere vallei.
Maar migratie heeft een veel grotere rol gespeeld, zo blijkt uit DNA uit Boncuklu. De boeren uit de nederzetting hielden hun doden dicht bij zich: ze werden onder de vloer van het huis begraven. Sinds 2014 heeft Baird DNA-monsters van schedelfragmenten en tanden van vijftien begraven personen naar DNA-laboratoria gestuurd.
Veel monsters waren, na millennia in de hitte van de vlakte, in zo slechte staat dat er niet veel DNA uit te isoleren viel. Maar Johannes Krause en collega’s van het Max-Planck-Institut für Menschheitsgeschichte testten de monsters uit enkele rotsbeentjes. Het rotsbeen, een deeltje van het binnenoor, is het bot met de grootste botdichtheid van het menselijk lichaam. Als de rest van het skelet geen bruikbaar DNA meer bevat, is hier nog genetische informatie uit te halen.
Het DNA uit de rotsbeenderen matchte met dat van landbouwers die eeuwen later, honderden kilometer noordwestwaarts, leefden en stierven. Dat moest wel betekenen dat de vroege Anatolische boeren waren weggetrokken en ook hun genetisch materiaal hadden verspreid.
In de loop van de eeuwen zijn hun nakomelingen verder getrokken langs de Donau, voorbij Lepenski Vir, diep het continent in. Anderen reisden per boot over de Middellandse Zee, waarbij ze nederzettingen bouwden op eilanden als Sardinië en Sicilië, en zich vestigden tot in Portugal. Overal in Europa waar ooit werd begonnen met de bewerking van land, vind je de genetische handtekening uit Anatolië.
Meestal hadden deze neolithische boeren een lichte huid en donkere ogen – het tegenovergestelde van veel van de jager-verzamelaars die ook in deze gebieden leefden. ‘Ze zagen er anders uit, spraken andere talen. Hun eetgewoonten verschilden ook,’ zegt David Anthony, een archeoloog van Hartwick College. ‘In de meeste gevallen bleven het aparte groepen.’
Er zijn maar weinig bewijzen waaruit blijkt dat de ene groep de werktuigen of de tradities van de andere overnam. ‘Het lijdt geen twijfel dat er contacten bestonden, maar ze haalden hun partner niet uit de andere groep,’ zegt Anthony. ‘Ze hadden geen seks met elkaar.’ De angst voor de ander is al heel oud.
Zo’n 5400 jaar geleden werd alles anders. In heel Europa krompen de bloeiende neolithische nederzettingen, of ze verdwenen zelfs helemaal. Die dramatische neergang heeft archeologen decennia voor een raadsel geplaatst. Krause: ‘Er zijn minder voorwerpen, minder materiaal, minder mensen, minder vindplaatsen. Zonder dramatische gebeurtenis is dit moeilijk te verklaren.’ Maar tekenen van een groot conflict ontbreken.
Na zo’n vijfhonderd jaar leek de bevolking weer te groeien, maar er was iets veranderd. In Zuidoost-Europa werden de dorpen en egalitaire begraafplaatsen van het Neolithicum vervangen door imposante grafheuvels, waarin één enkele volwassen man begraven lag. Verder naar het noorden, van Rusland tot aan de Rijn, ontstond een nieuwe cultuur, de touwbekercultuur (hun aardewerk was versierd met de afdrukken van touw in de natte klei).
In het Landesmuseum für Vorgeschichte in het Duitse Halle worden tientallen touwbekergraven bewaard. Vele daarvan zijn haastig in veiligheid gebracht door archeologen, vlak voordat een bouwploeg aan het werk zou gaan.
De touwbekergraven zijn zo karakteristiek dat koolstofdatering niet nodig is. Bijna altijd werden mannen begraven op hun rechterzij en vrouwen op hun linkerzij. Hun benen waren opgetrokken en hun gezicht naar het zuiden gericht. Sommige vrouwen hebben een tas vast die versierd is met hoektanden van tientallen honden; mannen hebben stenen strijdbijlen.
Toen onderzoekers begonnen met de analyse van het DNA uit een aantal van de graven, gingen ze ervan uit dat het touwbekervolk nauw verwant zou zijn aan de neolithische boeren. Dat bleek niet zo. Het DNA bevatte kenmerkende genen die in die tijd nieuw waren voor Europa; nu vinden we deze genen bij praktisch de hele Europese bevolking. Veel leden van het touwbekervolk bleken nauwer verwant aan inheemse Amerikanen dan aan neolithische Europese boeren. Daardoor werd het mysterie omtrent hun herkomst alleen maar groter.
Derde golf: uit de steppe
Op een zonnige oktoberdag rijden de Poolse archeoloog Piotr Włodarczak en zijn collega’s bij het Servische plaatsje Žabalj naar een grafheuvel die daar 4700 jaar geleden is aangelegd. Op de laagvlakten aan weerszijden van de Donau zorgen grafheuvels zoals deze, dertig meter in doorsnee en drie meter hoog, voor de enige hoogteverschillen. Voor prehistorische mensen moet het weken of maanden werk zijn geweest om zo’n heuvel op te werpen. Włodarczaks team groef wekenlang met graafmachine en scheppen eer de top van de heuvel was verwijderd.
Boven op de heuvel trekt Włodarczak een zeildoek weg. Een rechthoekige grafkamer wordt zichtbaar, met daarin het geraamte van een stamoudste, liggend op de rug en met opgetrokken knieën. De afdrukken van de rieten matten en houten balken die het dak van de graftombe vormden, zijn nog duidelijk te zien in de donkere, stevig aangestampte aarde.
‘Rond 2800 v.Chr. is er een verandering in de wijze van begraven te zien,’ zegt Włodarczak, die bij het skelet hurkt. ‘Op enorme schaal gingen mensen grafheuvels maken. Zo kwam de nadruk op de individualiteit van mensen, op de rol van mannen, op wapens. Dat was nieuw in Europa.’
Maar zo’n 1300 kilometer verder naar het oosten was het niets nieuws. Op wat nu de steppe van Zuid-Rusland en Oost-Oekraïne is, leefden de nomaden van de jamnacultuur, een van de eerste mensen ter wereld die paardreden. Ze verstonden de kunst van het wielen maken; met wagens trokken ze hun vee achterna op de grasvlakte. Ze bouwden weinig permanente nederzettingen, maar ze begroeven de belangrijkste leden van hun gemeenschap, met bronzen en zilveren ornamenten, in grote grafheuvels die nog altijd als pukkels op de steppe liggen.
Tegen 2800 v.Chr., zo blijkt uit opgravingen, waren de jamnanomaden in westelijke richting gegaan, waarschijnlijk op zoek naar betere weidegronden. De grafheuvel waarmee Włodarczak bezig is, bij Žabalj, is vooralsnog de meeste westelijke van hun grafheuvels die is gevonden. Maar volgens Reich en anderen is het genetisch bewijs geleverd dat veel leden van het touwbekervolk in feite hun nakomelingen waren. Net als de geraamten van overledenen van het touwbekervolk waren ook de jamnanomaden in de verte verwant met de inheemse Amerikanen, die zelf weer afstammen van mensen uit Siberië.
Binnen enkele eeuwen kwamen andere mensen met een significante jamnacomponent in hun DNA zelfs op de Britse Eilanden terecht. In Groot-Brittannië en ook in andere streken overleefden de boerengemeenschappen die daar al bestonden de komst van de nieuwelingen uit het oosten maar nauwelijks, in andere streken was dat niet anders. In het huidige Duitsland ‘is de plaatselijke bevolking voor zeventig of mogelijk zelfs voor honderd procent vervangen,’ zegt Reich. ‘Er is 4500 jaar geleden iets uiterst dramatisch gebeurd.’
Tot dat moment floreerden de akkerbouwers al millennia in Europa. Ze hadden zich gevestigd in het hele gebied tussen Bulgarije in het oosten en Ierland in het westen, vaak in complexe dorpen met honderden of zelfs duizenden bewoners. Volker Heyd, een archeoloog van de universiteit van Helsinki, schat dat Europa in 3000 v.Chr. zo’n zeven miljoen inwoners had.
Veel archeologen vinden het weinig geloofwaardig dat een stelletje nomaden binnen een paar eeuwen een einde zou hebben gemaakt aan deze beschaving. ‘Het is toch te gek voor woorden dat deze herders, die leefden zonder centrale aansturing, een gevestigde neolithische samenleving omver zouden kunnen werpen, ook al hadden ze paarden en waren het goede krijgers?’ zegt Kristian Kristiansen, archeoloog aan de Universiteit van Gotenburg.
De tanden van 101 mensen geven ons een deel van het antwoord. Deze mensen leefden op de steppe en verder westwaarts richting Europa ten tijde van de jamnatrek. In zeven van deze monsters vonden de genetici niet alleen menselijk DNA, maar ook dat van een vroege vorm van de pestbacterie die in de veertiende eeuw naar schatting de helft van de Europeanen wegvaagde.
In tegenstelling tot de zwarte dood, die door vlooien werd verspreid, ging de vroege variant over van mens op mens. De steppenomaden hadden kennelijk al eeuwen met de ziekte samengeleefd en waren mogelijk immuun of resistent. En zoals de pokken en andere ziektes de inheemse Amerikanen decimeerden, zo heeft de pest, na door de eerste jamnamigranten te zijn overgebracht, snel een spoor van verwoesting getrokken door de dichtbevolkte neolithische dorpen. Dat zou een verklaring kunnen zijn voor zowel de verbijsterende neergang als de snelle verspreiding van het jamna-DNA van Rusland tot in Groot-Brittannië.
'De pestepidemieën maakten de weg vrij voor de expansie van de jamnacultuur,’ zegt Morten Allentoft, evolutiebioloog van het Museum voor Natuurlijke Historie van Denemarken die hielp met het identificeren van het oude pest-DNA.
De aanwezigheid van de pest is kortgeleden gedocumenteerd in skeletten uit het Neolithicum, maar tot nu toe zijn nergens massagraven vol skeletten van pestlijders aangetroffen, zoals die in de Middeleeuwen werden aangelegd. Als de neolithische boeren van Europa werkelijk zijn weggevaagd door de pest, dan heeft die epidemie weinig sporen achtergelaten.
Of de jamnanomaden nu wel of niet de pest meebrachten, vaststaat dat ze gedomesticeerde paarden hadden. Zo hebben ze het Europa van de steentijd laten kennismaken met een mobiele levensstijl op basis van karren. En doordat ze ook innovatieve metalen wapens en gereedschappen meebrachten, gaven ze mogelijk Europa een zetje in de richting van de bronstijd.
Maar de belangrijkste bijdrage van de jamnacultuur aan de ontwikkeling van Europa is waarschijnlijk een andere geweest. Hun aankomst in Europa valt precies samen met het tijdvak waarin ook de Indo-Europese talen voor het eerst verbreid raakten. Al die talen, zo wordt verondersteld, hebben hun oorsprong in één enkele proto-Indo-Europese taal. Waar die taal werd gesproken en door wie, is al sinds de negentiende eeuw onderwerp van discussie. Volgens een van de theorieën brachten de neolithische boeren uit Anatolië deze taal naar Europa, samen met de kunst van de landbouw.
Een andere theorie, een eeuw geleden gelanceerd door de Duitse geleerde Gustaf Kossinna, stelt dat de proto-Indo-Europeanen een oud ras van Noord-Germanen waren, dezelfden die het aardewerk en de bijlen van het touwbekervolk maakten. Kossinna meende dat de etniciteit van volken uit het verleden – in feite hun biologische identiteit – valt af te leiden uit de artefacten die ze achterlieten.
‘Scherp afgebakende archeologische cultuurgebieden,’ zo schreef hij, ‘komen zonder enige twijfel overeen met het leefgebied van specifieke volken of stammen.’
De Noord-Germaanse stam van proto-Indo-Europeanen was volgens Kossinna’s theorie verder getrokken en domineerde uiteindelijk een gebied dat zich uitstrekte tot aan Moskou. Nazipropagandisten hebben de theorie later gebruikt als rechtvaardiging voor de verovering van Oost-Europa.
Deels door het besmette verleden raakte in de decennia na de Tweede Wereldoorlog het hele idee dat prehistorische cultuurveranderingen te verklaren zijn uit volksverhuizingen uit de gratie. Ook nu nog voelen veel archeologen een zeker ongemak als genetici de kaart van Europa bewerken met vetgedrukte pijlen.
‘Dat is het soort simplisme dat is terug te voeren op Kossinna,’ aldus Heyd. ‘Het roept oude spookbeelden op van blonde, blauwogige Germanen die terugkeren uit de hel waar ze na de Tweede Wereldoorlog naartoe waren gestuurd.’
Het oude DNA, een directe bron van informatie over de biologie van de mensen uit de prehistorie, is inmiddels een stevig tegenargument tegen de theorie van Kossinna. In de eerste plaats ondersteunt het DNA-bewijs, dat laat zien dat de jamnanomaden en hun nakomelingen rond het juiste moment Europa introkken, de favoriete theorie onder taalkundigen: dat proto-Indo-Europeanen vanuit de steppen van Rusland naar Europa kwamen en dus niet andersom. In de tweede plaats verwijst het, samen met de archeologie, Kossinna’s bewering naar de prullenbak dat er een zuiver ras bestaat in Europa, en dat dat te herkennen is aan zijn culturele artefacten.
Alle huidige Europeanen hebben gemengd bloed. Het genenmengsel van een gemiddelde Europeaan komt neer op ruwweg gelijke delen jamnanomade en Anatolische boer, met een scheutje Afrikaanse jager-verzamelaar.
‘Voor mij ontkrachten de nieuwe DNA-resultaten het nationalistische paradigma dat we altijd hier hebben geleefd en niet vermengd zijn geraakt met andere volken,’ zegt Kristiansen van de Universiteit van Gotenburg. ‘Een Deen, Zweed of Duitser bestaat helemaal niet.’ In plaats daarvan ‘zijn we allemaal Russen en Afrikanen.’
Auteur Andrew Curry is gespecialiseerd in onder meer archeologie. Rémi Bénali woont in de omgeving van Arles (F), waar hij voor National Geographic een Romeins schip fotografeerde (april 2014).