In het kader van 76 jaar bevrijding staat National Geographic van 1 mei t/m 9 mei in het teken van WOII Week. Bekijk hier de speciale programmering.
Poprad, Slowakije - Vijfenzeventig jaar geleden rukten Sovjettroepen op naar Auschwitz. Het was 27 januari 1945 toen de circa zesduizend resterende gevangenen de poorten van het kamp eindelijk open zagen gaan. Daags ervóór hadden de nazi’s bijna 30.000 andere gevangenen gedwongen om te voet en in het midden van een sneeuwstorm uit het kamp te vertrekken.
“We openden Auschwitz en sloten het ook weer af,” vertelt Edith Grosman over haar lijdensweg. Die begon toen zij en ruim negenhonderd andere jonge Slovaakse vrouwen, de meesten tieners, in 1942 op het eerste officiële transport van Joden naar Auschwitz werden gezet. Voor sommigen eindigde die lange reis tijdens de dodenmars in de winter van ’45. Edith had het geluk dat ze tot aan de dag van de wapenstilstand, 8 mei 1945 wist te overleven.
Edith en ik zitten in een hotelkamer uit de Sovjettijd in Poprad, een pittoresk stadje in Slovakije. In de verte verrijzen de besneeuwde pieken van de Hoge Tatra. Binnen praat de nu 95-jarige Edith over de noodlottige gebeurtenissen die haar leven bepaalden. Haar verhaal inspireerde me tot het opschrijven en levend houden van de herinneringen en de moed van deze vrouwen. Drie van de vijf overlevenden van het kamp die nu nog in leven zijn, heb ik geïnterviewd en ik heb gebruik gemaakt van hun eerdere getuigenissen, die zijn vastgelegd in het digitale en visuele archief van de USC Shoah Foundation. Mijn boek, 999: The Extraordinary Young Women of the First Official Jewish Transport to Auschwitz, verscheen begin dit jaar, ter gelegenheid van de 75e verjaardag van hun bevrijding.
“Op een ochtend werden we wakker,” zegt Edith terwijl ze haar artritische handen spreidt en ermee tegen de lucht slaat, “en zagen we buiten op straat dat er op de muren van de huizen een bekendmaking was geplakt: alle Joodse meisjes, ongehuwde meisjes van zestien jaar en ouder, moesten zich op 20 maart 1942 op school aanmelden voor werk.”
Edith Friedman, destijds net 17, droomde ervan om dokter te worden; haar 19-jarige zus Lea wilde advocate worden. Maar die dromen waren twee jaar eerder al in rook opgegaan toen Hitler-Duitsland Slovakije annexeerde. De marionettenregering van de Slovaakse Republiek begon meteen met het doorvoeren van draconische maatregelen tegen de Joden: hun recht op scholing boven de leeftijd van veertien jaar werd ingetrokken. “We mochten zelfs geen kat meer hebben,” vertelt Edith met opgetrokken wenkbrauwen, vol ongeloof.
Edith zwijgt. Dan slaakt ze een zware zucht bij de herinnering aan dat decreet. “Mijn ouders hadden twee meisjes die oud genoeg waren om te vertrekken.”
Haar moeder Hanna protesteerde, herinnert Edith zich. “Ze zei: ‘Dat is een slechte wet!’”
Maar functionarissen in hun stadje, Humenné in Slovakije, verzekerden de bezorgde ouders dat hun dochters als ‘contractvrijwilligers’ in een fabriek voor legerlaarzen zouden gaan werken. Dus pakte Hanna een paar bezittingen van haar dochters in twee knapzakken in en liet Edith en Lea met de nieuwe vrouwenwerkploeg meegaan. Ze dacht dat ze tegen lunchtijd weer terug zouden zijn.
Edith kende de meeste van de circa tweehonderd meisjes die in de rij stonden, de meesten tieners zoals zij. “Humenné was één grote familie – iedereen kende elkaar,” zegt zij. Plaatselijke functionarissen en militairen zagen toe op de inschrijving, maar onder hen was ook een man in het uniform van de SS, de Schutzstaffel. “Ik vond het vreemd dat er een SS’er bij was,” zegt Edith.
Nadat hun namen waren geregistreerd, moesten ze zich van een dokter uitkleden voor een medische check-up. Het was ongehoord dat ze zich voor vreemde mannen moesten uitkleden, maar wie waren zij om de autoriteiten tegen te spreken? “Het was geen echt onderzoek,” schampert Edith. “Niemand werd afgewezen.”
Buiten de school hadden de ouders zich verzameld. De lunchtijd ging voorbij zonder dat de meisjes terugkwamen en ze vroegen zich af waarom het zolang duurde. Het was immers vrijdag, de dag waarop deze Joodse gezinnen zich voorbereidden op de Sabbat. Toen merkte iemand dat de bewakers de meisjes ongemerkt via de achteruitgang hadden weggevoerd en ze nu naar het station dirigeerden. Geschrokken ouders renden achter de groep aan, riepen de namen van hun dochters en wilden weten waar hun dochters heen werden gebracht. Maar niemand kon ze iets vertellen.
Op het station werden de meisjes in passagierswagons geladen, zonder dat ze de kans kregen om hun ouders vaarwel te zeggen. Edith hoorde de stem van haar moeder in de menigte: “Over Lea maak ik me niet zo’n zorgen, maar Edith weegt helemaal niets.” In het gezin werd over Edith altijd gezegd dat ze door de wind uit de bergen zou worden meegevoerd als ze niet oppaste.
Toen de trein het station uit reed, probeerden de oudere meisjes de jongere gerust te stellen. “Ik dacht dat we op avontuur gingen,” zegt een van Ediths jeugdvriendinnetjes, Margie Becker. “Toen we de mooie bergen zagen, de Tatra, zong iedereen het wijsje ‘De prachtige bergen’ en het Slovaakse volkslied.”
In Poprad, zo’n 120 kilometer ten westen van Humenné, stapten Edith en haar vriendinnen uit de trein en moesten ze naar een leegstaande legerbarak lopen. De volgende ochtend werden ze door mannelijke bewakers bevolen om de barakken schoon te maken. “We dachten: misschien is dit het,” zegt Edith. “Misschien is dit het werk wat we gaan doen.” Toen arriveerde er een volgende trein vol jonge vrouwen. En de volgende dag kwamen er nóg meer treinen uit de regio, allemaal vol jonge, ongehuwde Joodse vrouwen.
Vijf dagen nadat Ediths groep uit Humenné van huis was vertrokken, waren bijna duizend jonge vrouwen in Poprad gearriveerd. Van de bewakers kregen ze te horen dat ze hun spullen moesten pakken. Terwijl ze in rijen langs de barakken liepen, zagen ze veewagons op het spoor gereedstaan. “We huilden,” zegt Edith. “En we waren zó bang.”
Volgens Edith protesteerden ze toen ze het bevel kregen om in de veewagons te klimmen, waarna de bewakers de vrouwen sloegen totdat ze in de naargeestige en stinkende wagons klauterden. “Ik was met mijn zus en onze beste vriendin – we wilden bij elkaar blijven,” zegt zij. “Binnen was er niets. Niet eens een emmer. Geen water. Niets. Alleen een raampje.” Met haar vingers tekent Edith een rechthoekje in de lucht om te laten zien hoe klein die opening was. “En van buiten afgesloten.”
Ze hadden geen idee waar ze naartoe gingen, maar hoe bang Edith ook was, ze werd enigszins gerustgesteld door de aanwezigheid van Lea en van Margie van de winkel op de hoek, Adela Gross met haar knalrode haar, Anna Herskovic, die zo graag met Lea naar de film ging, en anderen die ze kende van school, de synagoge en de markt.
Nadat ze urenlang hadden gereisd, stopte de trein in het holst van de nacht bij de grens tussen Groot-Duitsland (op voormalig Pools grondgebied) en Slovakije. Tussen de regeringen van beide landen was een geheime deal gesloten, waarbij de Slovaken voor iedere jonge vrouw die zij als dwangarbeidster aanleverden, vijfhonderd Reichsmark (zo’n 200 euro) van de nazi’s ontvingen. Daarmee was het eerste officiële treintransport in het kader van Hitlers ‘Endlösung’ (‘definitieve oplossing’) op weg naar het zuidwesten van Polen.
Leven en dood in Auschwitz
Waarom begon Hitlers plan om de Europese Joden door middel van slavenarbeid uit te roeien met deze 999 jonge vrouwen? Niet alleen wilde het fascistische regime de potentiële moeders van een volgende generatie elimineren, maar volgens de Slovaakse historicus Pavol Mešťan was het ook eenvoudiger om families te bewegen tot het afstaan van dochters dan van zonen. Volgens Mešťan werd bovendien gedacht dat de meisjes hun families ertoe zouden aanzetten om hen achterna te reizen naar de ‘landverhuizingsoorden’, zoals de nazi’s hun vernietigingskampen eufemistisch noemden.
Toen de trein eindelijk halt hield, merkten Edith, Lea en hun vriendinnen dat ze in een soort niemandsland waren beland, zonder enige infrastructuur in de wijde omgeving. “Het was een verlaten oord – er was daar helemaal niets,” roept Edith uit.
Bewakers gaven opdracht aan mannen in gestreepte kleding om de vrouwen met behulp van stokprikken uit de wagons te halen. Een Poolse overlevende herinnert zich dat ze tegen de meisjes fluisterden: “Kom, snel! We willen jullie geen pijn doen.” Na bijna twaalf uur in de ijskoude treinwagon droegen Edith en de anderen hun bezittingen met moeite door de besneeuwde velden naar “flikkerende lichtjes en dozen in de verte”, zoals een overlevende het later omschreef. Tot dan toe had Auschwitz gediend als concentratiekamp voor mannen, overwegend krijgsgevangenen en verzetsstrijders. Edith had geen idee dat de mannen in de gestreepte kleding ook gevangenen waren. Noch wist ze dat ook zij een gevangene was, hoewel ze zich afvroeg wat de omheiningen met prikkeldraad te betekenen hadden.
Terwijl de meisjes in het kamp aankwamen, fluisterde Linda Reich, een van de overlevenden van de groep, tegen een vriendin: “Dat moet de fabriek zijn waar we gaan werken.” Dat gebouw was een gaskamer.
In de daaropvolgende drie jaar werden er in Auschwitz vijf gaskamers en crematoria gebouwd, binnen een complex van barakken met een totale oppervlak van bijna veertig vierkante kilometer. Hoewel het gebouw waarop Reich die dag in maart had gewezen, pas in juli volledig in gebruik werd genomen, hadden de nazi’s andere manieren bedacht om gezonde jonge vrouwen te doden. De vrouwen werden uitgehongerd en uitgeput door een combinatie van een dieet van amper zeshonderd calorieën per dag en loodzwaar werk, waarbij ze met blote handen gebouwen moesten slopen en moerasland van stenen en takken moesten ontdoen. “De meisjes begonnen te sterven,” zegt Edith.
“Sommige mensen zeggen dat engelen vleugels hebben.” Ediths stem klinkt zacht en nadenkend. “Mijn engelen hadden voeten.” Een van de minst uitputtende taken in het kamp was het sorteren van de kleren en bezittingen van pas aangekomen gevangenen. Margie Becker kreeg de taak om dat te doen, en toen Ediths schoenen kapot gingen, bracht Margie haar een paar intacte vervangers. “Schoenen konden je leven redden,” zegt Edith.
Er waren meer dan schoenen nodig om het leven van Ediths zuster te redden. In augustus 1942 werden de vrouwen naar een ander kamp binnen het Auschwitz-complex overgebracht: Birkenau. De omstandigheden daar waren zó slecht dat er snel een epidemie van vlektyfus in de barakken van de mannen en de vrouwen uitbrak en zowel gevangenen als SS-bewakers begonnen te overlijden.
Toen Lea ziek werd, maakte ze deel uit van een arbeidsgroep met vrouwen die de hele dag met hun voeten in koud water moesten staan om greppels uit te graven. Wekenlang kreeg Lea de soep van Edith omdat Lea haar brood niet meer kon doorslikken. Daarna kon haar zuster niet meer opstaan. Ze had hoge koorts.
Edith had het geluk dat ze in de sorteergroep was ingedeeld, en toen ze op een avond naar haar blok terugkeerde, hoorde ze dat Lea was overgebracht naar Blok 22, de ‘ziekenboeg’. Niemand kwam levend uit Blok 22, waar zieke gevangenen tijdelijk werden ‘opgeslagen’ voordat ze naar de gaskamers werden afgevoerd.
Op een dag sloop Edith er binnen en trof Lea aan op de aarden bodem. “Ik hield haar hand vast en kuste haar op de wangen. Ik weet dat ze me kon horen. Ik zat naast haar, keek naar haar prachtige gezicht en vond dat ik haar plaats had moeten innemen. Dat schuldgevoel van de overlevende, dat gaat nooit meer weg.”
De volgende dag, 5 december, was het de Sabbat tijdens Chanoeka. Voor het appèl sloop Edith terug naar Blok 22. Lea lag nog steeds in de modder. Ze “lag daar weg te kwijnen,” zegt Edith. “Het was zó koud. En ze was in coma.” Edith kon niet anders dan haar zus weer achterlaten.
Dezelfde dag begonnen de nazi’s het kamp te ontdoen van gevangenen met vlektyfus. Toen de groep van Edith terugkeerde van het werk, kregen de vrouwen het bevel om zich uit te kleden en naakt door de poort en langs de SS-bewakers te lopen. Alle vrouwen die de kenmerkende vlekken van de ziekte vertoonden, werden naar de gaskamers afgevoerd.
De aanblik van de binnenplaats van het kamp verbijsterde Edith. “Het kamp was leeg,” zegt zij. Overlevende Linda Reich herinnert zich dat ze nog maar twintig vrouwen in haar blok aantrof, van de duizend vrouwen die er die ochtend nog waren geweest. Ze waren allemaal naar de gaskamers afgevoerd, onder wie ook Lea.
Zonder Lea had het leven voor Edith geen zin meer, maar ze bleef toch vechten. “Waarom anders zouden we blijven leven dan om te vertellen wat er was gebeurd?” zegt zij. De moed om niet op te geven – de wil om te overleven – had Edith te danken aan een van haar ‘engelen met voeten’, de 16-jarige Elsa Rosenthal. Lagerschwestern, kampzusters, waren als echte zussen. Ze hadden elkaar nodig om voor elkaar te zorgen, vooral na de dood van een zus of broer. Als Ediths kampzuster zorgde Elsa ervoor dat Edith bleef eten. Ze sliep ’s nachts naast haar en hield haar warm. Ze zei ook tegen Edith dat ze het “zonder haar niet zou overleven.”
“Dus moest ik blijven leven,” zegt Edith.
“De sneeuw was rood van het bloed”
Bijna drie jaar nadat ze als tieners in Auschwitz waren aangekomen, wachtten Edith en de paar vriendinnen die het hadden overleefd een laatste beproeving. De nazi’s maakten plannen om het kamp te ontruimen en voor het oprukkende Rode Leger te vluchten. In de verte lichtte de hemel op in een rood-gouden gloed boven het brandende Krakow. Op 18 januari 1945, in het midden van een sneeuwstorm, werden de laatste gevangenen van Auschwitz gedwongen om aan hun ‘dodenmars’ naar de Duitse grens te beginnen. Naar schatting 15.000 gevangenen uit het complex Auschwitz-Birkenau zouden omkomen tijdens deze meerdaagse voettochten door Polen richting de grensovergangen met Duitsland.
Van alle verschrikkingen die de meisjes van het transport hadden doorgemaakt, was “dit de ergste,” zegt Edith. “De sneeuw was rood van het bloed.” Als een gevangene struikelde of ineenzakte, werd hij of zij doodgeschoten. De solidariteit tussen de vrouwen besliste over leven en dood. Als een van hun vriendinnen in de sneeuw zakte, trokken Elsa en Edith haar weer omhoog voordat ze door een SS’er zou worden doodgeschoten. Toen Edith voelde dat ze niet meer verder kon, werd ze door haar jeugdvriendin Irena Fein gedwongen om door te lopen. Er was niets te eten. Ze sliepen in schuren. “Hoe heb ik het de hele weg met mijn hinkende been kunnen overleven, terwijl anderen die goed konden lopen het niet hebben gehaald?” vraagt Edith zich nog altijd af.
Op 27 januari 1945 werd Auschwitz bevrijd door Sovjettroepen. De manschappen troffen zevenduizend uitgemergelde gevangenen aan, van wie vierduizend vrouwen, en nog eens honderden achtergelaten doden. In de weken erna zouden honderden anderen alsnog aan honger en ziekte sterven.
Intussen zetten de Duitsers Edith en duizenden andere overlevende gevangenen vast in Ravensbrück, het beruchte vernietigingskamp voor vrouwen, en in andere kampen als Bergen-Belsen in Duitsland en Mauthausen in Oostenrijk. Het leven van alle gevangenen liep gevaar door overbevolking en honger. Als er soep uit een ketel werd gemorst, probeerden de vrouwen het vocht op hun knieën op te likken, zo herinnerde Linda Reich zich.
Edith en Elsa werden ondergebracht in een aangrenzend werkkamp, waar ze de landingsbanen moesten repareren die voortdurend door de Geallieerden werden gebombardeerd. Edith vertelt dat wanneer de bommenwerpers het complex aanvielen en de SS-bewakers hun toevlucht zochten in de bunkers, de gevangenen naar de keuken renden. “Dus ons leven werd er beter door: we hadden iets te eten.”
Op 8 mei 1945 werd in heel Europa de wapenstilstand afgekondigd. Van de 999 jonge vrouwen van het eerste officiële transport van Joden naar Auschwitz hadden minder dan honderd de hel overleefd, onder wie acht jeugdvriendinnen van Edith. Het kostte Edith en Elsa zes weken om naar Slovakije terug te keren. Daar wachtte Edith een nieuwe uitdaging: ze had in Auschwitz tuberculose opgelopen en werd na haar bevrijding ernstig ziek. “Ik ben door Auschwitz invalide geworden,” zegt zij. “En Elsa was psychisch kapot” en werd de rest van haar leven geplaagd door angsten en zenuwen.
Ondanks haar aandoeningen voelde Edith “zóveel hoop voor de wereld, de mensheid, voor onze toekomst. Ik dacht: nu zal de wereld voorgoed veranderen.” Ze was ook verliefd. In 1948 trouwde ze met de scenarioschrijver en auteur Ladislav Grosman, wiens film Obchod na korze (Het winkeltje aan de hoofdstraat) in 1965 de Oscar voor beste buitenlandse film won. Ladislav overleed in 1981.
Hoewel Ediths droom om dokter te worden werd verwoest, maakte ze haar middelbare school af en werkte als onderzoekslaborante in het communistische Tsjechoslowakije en later in Israël. Nu woont ze in Toronto, Canada, in de buurt van haar kleinkinderen en achterkleinkinderen.
“Je hebt je eigen kleine hellen, maar je hebt ook je eigen kleine paradijsjes,” zegt Edith over haar leven. “Ik heb het allemaal op deze aarde meegemaakt.”
Maar 75 jaar na Auschwitz maakt Edith zich zorgen over het feit dat de wereld niet langer voldoet aan de hoop die ze in 1945 voelde. Het antisemitisme komt weer op en het nieuws wordt beheerst door ‘hate crimes’ tegen minderheden. En “waarom zijn er nog steeds oorlogen?” vraagt ze. “Alsjeblieft, je moét begrijpen dat er in een oorlog geen winnaars zijn.” Haar stem is zwak maar dwingend. “Oorlog is het ergste dat de mensheid kan overkomen.”
Heather Dune Macadam schrijft over de Holocaust. In januari van dit jaar verscheen bij Citadel Press haar boek 999: The Extraordinary Young Women of the First Official Jewish Transport to Auschwitz.
Dit artikel werd oorspronkelijk op 14 januari 2020 in het Engels gepubliceerd op NationalGeographic.com