Wanneer een schip verging, moet dat ook indertijd voor de nabestaanden een tragedie zijn geweest. Maar voor moderne onderzoekers vormt een historisch scheepswrak juist een belangrijke bron van wetenschappelijke kennis, een informatiedrager die ons geheimen prijsgeeft over oude samenlevingen. Net zoals de vondsten in bijvoorbeeld Pompeï, zijn de restanten van een vergaan schip een tijdopname van een specifiek moment in de geschiedenis.
Scheepswrakken geven niet alleen prijs welke lading werd vervoerd, maar bieden ook veel informatie over het leven van de mensen die het schip bemanden. Deze unieke archeologische vindplaatsen, waarvan er vele liggen verborgen op de bodem van de Middellandse Zee, hebben kenmerken die sterk verschillen van archeologische sites op land. Wanneer de omstandigheden gunstig zijn op het moment van zinken, kunnen de overblijfselen eeuwen of zelfs millennia goed bewaard blijven.
Het hout van de scheepsromp, manden of leren schoenen zijn vaak uitzonderlijk goed geconserveerd en bevatten veel archeologische informatie. Daar komt bij dat de wrakken vaak eeuwenlang ongeroerd en geïsoleerd onder water hebben gelegen, zonder dat iemand ze heeft opgemerkt. Ze zijn dan ook een ware tijdcapsule, een geheel aan materiële resten dat deel uitmaakt van hetzelfde ‘bevroren’ historische moment. Scheepswrakken zijn een belangrijke bron van informatie, omdat ze de getuigen zijn van de ontdekkingsdrift van de mens. Soms werden onbekende oorden verkend en soms werd routinematig langs bekende handelsroutes gevaren.
Het transport over zee, meren of rivieren was gedurende een groot deel van de geschiedenis de snelste, veiligste en goedkoopste manier om goederen en mensen te verplaatsen. Dat de scheepvaart een enorme bedrijfstak was, is dan ook niet moeilijk voor te stellen. Archeologen vinden in scheepswrakken geregeld stukjes van de puzzel die ze nodig hebben om te begrijpen hoe de handel in het verleden was ingericht. Bij veel opgravingen worden voorwerpen of materialen aangetroffen die niet zijn vervaardigd op de vindplaats zelf, maar als handelsgoederen per schip van de plaats van productie naar de plaats van consumptie werden vervoerd. Een scheepswrak is in feite een schakel die twee historische werelden met elkaar verbindt.
De vroegste onderwaterarcheologie Onderwaterarcheologie is een relatief jonge wetenschap. Pas in de afgelopen zestig jaar vonden archeologen een manier om zelfstandig onder water te kunnen werken. De eerste verkenningen werden uitgevoerd door duikers zonder archeologische opleiding. Desondanks werden ook in die tijd al enkele belangrijke ontdekkingen gedaan. Zo organiseerde de Spanjaard Romualdo Alfaràs in 1894 een expeditie naar Cala Cativa, in het noordoosten van Spanje, met als doel om naar amfora’s te ‘vissen’, een term die destijds werd gebruikt voor het opduiken van oudheden. De voorwerpen die hij vond, behoorden tot de lading van een klein Romeins schip en maakten veel duidelijk over de Romeinse aanwezigheid aan de kust bij Cala Cativa.
Enkele jaren later, in 1901, werd bij Antikythera, een Grieks eiland, een van de bekendste onderwateropgravingen ooit gedaan. De twee expedities voldeden niet aan de richtlijnen van een wetenschappelijke opgraving, aangezien er geen archeologische onderzoeksmethoden werden toegepast. Beide campagnes werden verricht met de hulp van sponsduikers, vissers die in staat zijn om af te dalen naar de zeebodem om naar sponzen te zoeken. Pas in 1950 begon Nino Lamboglia, archeoloog en grondlegger van het Internationaal Instituut van Ligurische Studies, met andere ogen te kijken naar scheepswrakken.
Hij beschouwde een wrak als een ‘tijdcapsule’ waarin alle artefacten waren verzegeld in een samenhangende context, anders dan bij veel vindplaatsen op het land. Lamboglia hoopte de amfora’s van een Romeins schip bij het stadje Albenga in Italië op te duiken. Dit wrak was beladen met duizenden amfora’s. Lamboglia’s doel was om de exacte datering en typologie van deze wijnamfora’s te bepalen. Om dit te bereiken, zette hij een mijnenveger in die de naam Daino droeg. Met dit schip kon hij zo efficiënt mogelijk veel van de amfora’s aan de oppervlakte brengen. Mettertijd werd echter duidelijk dat hij er weliswaar in slaagde de lading te bergen, maar dat met deze operatie ook veel wetenschappelijke gegevens verloren zijn gegaan. Over het doel van het onderzoek had Lamboglia goed nagedacht, maar de methodiek was ontoereikend.
Duiken in de geschiedenis
Een decennium na het experiment van Lamboglia slaagde een jong team van archeologen, dat onder meer bestond uit George Bass, Ann Bass, Peter Throckmorton, Honor Frost en Claude Duthuit, erin om ook onder water archeologische onderzoeksmethodiek toe te passen. De formule was eenvoudig: archeologen volgden een duiktraining, zodat ze zelf naar de vindplaats konden gaan om deze te bestuderen, zonder tussenpersonen.
De eerste uitgekozen site bestond uit de overblijfselen van een Kanaänitisch schip uit 1200 v.C. bij Kaap Gelidonya, voor de Turkse kust. Dit project wordt algemeen beschouwd als het begin van de moderne onderwaterarcheologie en het is tot op de dag van vandaag een schoolvoorbeeld van een succesvolle opgraving.
George Bass was zich ervan bewust dat een archeologische opgraving een destructieve manier is om informatie te vergaren, omdat gedurende het proces de context en de samenstelling van de vindplaats in feite onomkeerbaar verloren gaan. Dit inzicht leidde ertoe dat het team van het Gelidonyaproject onder water elk element van de vindplaats in zijn oorspronkelijke positie nauwgezet zou documenteren. Het belangrijkste hierbij was om de relatie tot andere vondsten en hun archeologische context te bepalen. Alleen wanneer een object grondig was gedocumenteerd en de archeologen begrepen waarom het zich op een bepaalde plek bevond, mocht het worden verplaatst. Het was een tijdrovend project, maar alleen op deze manier bleef zo veel mogelijk informatie bewaard. Het team van George Bass toonde aan dat de zeebodem een enorme schat aan gegevens bevatte, wachtend om te worden onderzocht door archeologen. Toch zou het nog een aantal jaren duren voordat de onderwaterarcheologie erkenning en respect kreeg in de academische gemeenschap.
Zeven jaar later traden twee archeologen met veel duikervaring, Michael Katzev en zijn vrouw Susan Womer Katzev, in de voetsporen van George en Ann Bass. Zij namen de nauwkeurige methodologie, zoals die was toegepast bij de opgraving bij Kaap Gelidonya, als uitgangspunt bij het documenteren van een klein Grieks koopvaardijschip uit de 4de eeuw v.C. Het project kreeg de naam Kyrenia, naar de plaats aan de Cypriotische kust waar het vaartuig was gezonken. Vanwege het gebrek aan academische of institutionele ondersteuning moesten ze de archeologische campagnes financieren uit eigen middelen en met bijdragen van verschillende weldoeners. Alsof het een plaats delict betrof, registreerden de archeologen zorgvuldig elk onderdeel van de lading, de bezittingen van de bemanning en de resten van het schip zelf. Het echtpaar Katzev zou vele lange uren doorbrengen met het interpreteren van de verzamelde onderzoeksgegevens.
Die gaven aanwijzingen voor de mogelijke vaarroute, de oorzaak van de schipbreuk en het aantal bemanningsleden aan boord. Na deze eerste stappen van de nieuwe wetenschappelijke discipline lagen er voor onderwaterarcheologen nog altijd veel uitdagingen. Bij het Kyreniaproject werd besloten om de resten van het schip te lichten, te conserveren en vervolgens in zijn geheel tentoon te stellen. De nauwkeurige documentatie van de opgraving maakte het, samen met de uitmuntende reconstructiestudie van Richard Steffy, mogelijk om een betrouwbare replica van het schip te maken.
Archeologie van de toekomst
Na de baanbrekende opgraving bij Kaap Gelidonya volgden vanaf de jaren zeventig nog veel andere mijlpalen van de onderwaterarcheologie: het Byzantijnse scheepswrak bij het eiland Yassi Ada in Turkije, de Romeinse schepen van Madrague de Giens in het zuiden van Frankrijk en de opgraving van de Bou Ferrer, voor de Spaanse kust bij Alicante. Door de groeiende interesse voor het onderzoeken van onderwatersites ontwikkelde de onderwaterarcheologie zich tot een specialisme binnen de archeologie.
De eerste generaties studenten genoten een traditionele archeologieopleiding op het land en kregen vervolgens duiktrainingen. Tegenwoordig zijn er universitaire opleidingen gewijd aan het vak. De archeologen maken gebruik van geavanceerde technologieën voor het onderwaterwerk, met als doel de archeologische resten met zo groot mogelijke precisie te documenteren. Onderwater-gps maakt het mogelijk om de overblijfselen van een wrak met ongekende nauwkeurigheid te lokaliseren, de laser helpt om elk element van een scheepsconstructie vast te leggen, en de overzichtstekeningen van het wrak kunnen direct worden getoond op een onderwatercomputer of -tablet. Fotografie is niet langer alleen tweedimensionaal: door middel van fotogrammetrie en lidar kunnen 3D-beelden worden gemaakt.
Daarnaast is het tegenwoordig mogelijk om naar steeds grotere diepten af te dalen dankzij op afstand bedienbare onderwatervaartuigen (ROV’s). Ook zijn mini-onderzeeërs beschikbaar en kan gedoken worden met verschillende gasmengsels, zodat diepere en langere duiken mogelijk zijn. Onderwaterarcheologie geniet nu wetenschappelijke erkenning, én de steun van de samenleving. Dit laatste is steeds belangrijker geworden.
De samenwerking met sportduikers, vissers en zeelieden is essentieel voor het lokaliseren van nieuwe wrakken en voor het beschermen van exemplaren die reeds bekend zijn. Steeds meer vindplaatsen worden voor publiek toegankelijk gemaakt, zodat ook mensen zonder ervaring in onderwaterarcheologie kennis kunnen maken met het vakgebied. Voorbeelden van schepen die zijn opengesteld voor bezoekers, zijn wrakken uit de Romeinse tijd bij Cala Cativa en Cap de Vol in Noordoost-Spanje. Hier kunnen sportduikers de voortgang van de opgravingen onder water zelf bekijken. Hetzelfde gebeurt bij de Bou Ferrer, voor de kust van Alicante, een project dat door Unesco is aangewezen als best practice in het beheren van cultureel onderwatererfgoed.
Dit artikel werd oorspornkelijk gepubliceerd in het National Geographic Historia Magazine editie 02.