Duik in de geschiedenis van de piraterij en vaar mee langs scheepswrakken en buitgemaakte schatten! Deze speciale uitgave van National Geographic laat u kennismaken met beruchte zeerovers van weleer. 100 pagina’s met foto’s en pakkende illustraties brengen het werkelijke verhaal van de piraterij tot leven.
Bestel nu op www.natgeoshop.nl/piraten. Ontvang de special als eerste in huis zonder verzendkosten! Of kies voor een abonnement op National Geographic Magazine of National Geographic Historia en krijg deze bijzondere special erbij.
Wie denkt aan piraten, denkt aan zwarte vlaggen, geheime kaarten, kruiken rum en andere voorwerpen die te maken hebben met de zeeroverij. Deze bekende symbolen stammen allemaal uit de ‘gouden eeuw’ van de piraterij, een periode die rond 1500 begon en driehonderd jaar zou aanhouden. In deze tijd vormden de Caraïbische eilanden en Amerikaanse kusten het dynamische centrum van drukbevaren handelsroutes tussen Europa, Afrika en Noord- en Zuid-Amerika. Volgeladen koopvaardijschepen vervoerden slaven, suiker, edelmetalen, tabak en koffie tussen de drie regio’s en zorgden voor enorme inkomsten voor de koloniale grootmachten van die tijd: Engeland, Frankrijk, Nederland, Portugal en Spanje. De zeehandel floreerde – en ook de piraterij. In de achttiende eeuw werden de routes van de rijke handelsschepen belaagd door duizenden piraten, die vaak wisten te ontsnappen aan oorlogsschepen die erop uit werden gestuurd om ze gevangen te nemen.
Piraten en vrijbuiters
Een deel van de romantische mythe rond de zeeroverij is de bijbehorende kleurrijke terminologie. In de tweede helft van de zestiende eeuw deden enkele van de beroemdste piraten hun ‘werk’ in opdracht van Europese mogendheden. Deze kapers hadden ‘kaperbrieven’ van hun vorst gekregen, oftewel vrijbrieven om de handels- en oorlogsschepen van rivaliserende landen te kapen en te plunderen. Sommige van deze kapers, zoals de ontdekkingsreiziger sir Francis Drake, werden gezien als vaderlandslievende nationale helden. Drake kon zijn gang gaan omdat hij een kaperbrief bij zich had die hij in 1572 van koningin Elizabeth I had ontvangen, wat hem het recht gaf Spaanse schepen te enteren en plunderen.
Corsaires (‘korsaren’) werden de zeerovers genoemd die in de zestiende eeuw voor de Barbarijnse kusten van Noord-Afrika voeren, hoewel later het woord ‘piraat’ (‘scheepsrover’) gemeengoed werd. In de zeventiende eeuw doken ook de termen ‘boekanier’ en ‘vrijbuiter’ op: dit waren ballingen, ontsnapte slaven en avonturiers die vooral vanuit Hispaniola opereerden, het eiland dat tegenwoordig wordt gedeeld door Haïti en de Dominicaanse Republiek. Ze leefden van verwilderd rundvee, waarvan ze het vlees door middel van een vernuftig rookprocedé (‘bouccan’) conserveerden. Halverwege de zeventiende eeuw begonnen deze ‘boekaniers’ ook de piraterij te bedrijven, evenals de zogenaamde ‘vrijbuiters’, een Nederlands woord (voor zeelieden die ‘vrijelijk buit maakten’) dat in veel andere talen werd opgenomen (freebooter, Freubeuter).
Piratenleven
De Vrede van Utrecht (1713) maakte een einde aan de strijd tussen de rivaliserende Europese grootmachten, wat ertoe leidde dat deze landen hun oorlogsvloten ontmantelden. Grote aantallen matrozen moesten op zoek naar nieuw werk en velen ervan begonnen als vrije piraten een tweede loopbaan. Anderen hadden op handelsschepen gediend, waar ze slecht werden betaald en de omstandigheden vaak afgrijselijk waren. De piraterij werd ook gevoed door het enteren van schepen, waarna overwonnen bemanningsleden werden gedwongen zich bij de kapers aan te sluiten. Veel matrozen sloten zich ook vrijwillig bij de zeerovers aan.
Hoewel de geschiedenis enkele beruchte vrouwelijke piraten kent, waren de meeste zeerovers jonge mannen. Begin achttiende eeuw lag de gemiddelde leeftijd onder piraten rond de 27 – hetzelfde als de gemiddelde leeftijd op handelsschepen en in de Britse marine. De zeer diverse bemanningen bestonden uit Europese, indiaans-Amerikaanse en Afrikaanse matrozen. Zwarte mannen zagen de piraterij vaak als een alternatief voor een leven in slavernij, maar er waren voor deze mannen talloze redenen om zich bij zeerovers aan te sluiten. Sommige waren vrijgelaten slaven, andere ontsnapte slaven. Sommige hadden aan een muiterij op zee deelgenomen, anderen waren door piraten gevangengenomen en hadden zich bij hen aangesloten.
Het leven als zeerover was hard en vereiste een goede gezondheid, fysieke kracht en uithoudingsvermogen, dus jeugd was een belangrijke voorwaarde voor het piratenleven. Bijna alle piraten waren ongetrouwde mannen. De meeste kaperkapiteins gaven de voorkeur aan ongebonden bemanningsleden, aangezien ze minder vaak wegens familieomstandigheden deserteerden. Geschat wordt dat slechts vier procent van de piraten tussen 1716 en 1726 was getrouwd.
De omvang van de bemanningen liep sterk uiteen. Het gemiddeld aantal koppen lag rond de tachtig man, veel meer dan de gebruikelijke bemanning van een handelsschip, dat vaak niet meer dan twintig koppen telde. De aanblik van een schip vol piraten dat aanstuurt op een vaartuig met een veel kleinere bemanning, moet angstaanjagend zijn geweest.
De piraterij was doorgaans niet een ‘beroep’ dat iemand zijn leven lang uitoefende. Afgezien van degenen die door de autoriteiten gevangen werden genomen en geëxecuteerd, trokken veel mannen zich al na enkele jaren uit de piraterij terug, nadat ze genoeg buit hadden vergaard om het rustiger aan te doen. Dat blijkt ook uit het relaas van kaperkapitein Johnson, die voor reparaties de Kaapverdische Eilanden aandeed. Hij schrijft dat de Welshe piraat Howell Davis daar vijf bemanningsleden had achtergelaten, die verliefd waren geworden op plaatselijke vrouwen. In 1709 ontving koningin Anne van Groot-Brittannië een amnestieverzoek van 47 vrouwen op Madagaskar – echtgenotes en verwanten van piraten en boekaniers.
Historici kunnen beschikken over enkele eigentijdse bronnen waarin de cultuur van de piraterij in de periode 1715-1725 wordt beschreven. Een belangrijk, zij het aangedikt, verslag is ‘A General History of the Robberies and Murders of the Most Notorious Pyrates’ (‘Algemene Historie van de Roverij en Moorddadigheid der Beruchtste Piraten’), dat in 1724 werd gepubliceerd door kaperkapitein Charles Johnson (hoewel sommige historici denken dat ‘Charles Johnson’ een pseudoniem was van Daniel Defoe, de schrijver van Robinson Crusoe). De briefwisselingen, rapporten van koloniale en militaire autoriteiten, ooggetuigenverslagen van voormalige gevangenen en krantenartikelen die in het boek worden behandeld, leveren een schat aan informatie op over de piraterij en het piratenleven in deze tijd.
Piratenschepen
In de gouden eeuw van de piraterij hadden zeerovers soms de beschikking over de best uitgeruste en modernste schepen van hun tijd. Veel piraten maakten gebruik van de snelle en wendbare brik, een type tweemaster van zo’n twaalf meter lengte met een of twee paar riemen en tot wel tien stuks geschut. De piraten op deze schepen streefden ernaar om grotere schepen als driemasters te kapen, die dan met dertig kanonnen konden worden uitgerust – genoeg om ook oorlogsschepen het hoofd te bieden. Het schip Queen Anne’s Revenge van de beroemde piraat Blackbeard had naar verluidt veertig stuks geschut aan boord, de Royal Fortune van Bartholomew Roberts zelfs 42.
Veel verslagen over het piratenleven aan boord zijn afkomstig van voormalige gevangenen. “Het duurde niet lang voordat ik besefte dat enigerlei dood de voorkeur genoot boven de gevangenschap onder zulk een beruchte bende schurken,” valt te lezen in een verslag uit 1722. “Hun vermaak bestond uit ongebreideld drankgebruik, monsterlijk gevloek, weerzinwekkende godslastering en het schaamteloos tarten van de hemelen en het bespotten van het hellevuur. Slechts de slaap vermocht een einde te maken aan het rumoer en drinkgelag.”
Ongetwijfeld werd er op piratenschepen niet dezelfde strikte discipline gehanteerd als op handels- of oorlogsschepen, deels omdat het werk door een veel grotere bemanning werd gedaan en men dus meer tijd had om te drinken, gokken en muziek te maken. Er braken geregeld vechtpartijen uit, wat niet verrassend is in het geval van bemanningen die weinig meer gemeen hadden dan het verlangen naar plundering en geen onderlinge nationale loyaliteit voelden.
Toch blijkt uit andere ooggetuigenverslagen dat het op piratenschepen niet alleen maar een janboel was. Om bemanning en schip in goede conditie te houden, moesten mannen wachtdiensten draaien, zeiltaken uitvoeren en voorraden bijhouden. Sommige bemanningen, zoals die van Bart Roberts, kenden duidelijke gedragsregels: gokken, vechten en benedendeks drinken waren verboden en alle zeelieden kregen hun individuele aandeel – aan rantsoenen, kleren en uiteraard buit – van tevoren toegekend. Tijdens kapingen had de kaperkapitein het absolute gezag.
Dat soort regels werden vaak door de gehele bemanning goedgekeurd en ook de kapitein werd vaak door de bemanning gekozen. Deze geordendheid staat in schril contrast met de hiërarchische regels op oorlogsschepen. In het beste geval was de bemanning van een piratenschip een ware meritocratie: de mannen met de meeste kwaliteiten en ervaring (zeevaartkennis en een sterke persoonlijkheid die nodig was om in een ongedisciplineerde omgeving orde te houden onder mannen die van nature tot rebellie waren geneigd) konden snel opklimmen, ongeacht hun sociale afkomst.
Schuilplaatsen en havens
De piraterij floreerde in gebieden waar bemanningen plekken konden vinden waar ze zich tijdelijk konden schuilhouden en hun schepen konden repareren. Vandaar dat het Caraïbisch gebied met zijn ontelbare onbewoonde eilandjes en baaitjes het ideale werkterrein van zeerovers werd. Al snel groeiden echte havenplaatsen uit tot ‘piratennesten’, waar kapiteins bemanningen konden rekruteren en zeelui hun buit te gelde konden maken. Een van die piratennesten was het eiland Tortuga (nu het Haïtiaanse Île de la Tortue), vlak onder de kust van Hispaniola. Later werd Tortuga opgevolgd door Port Royal, de grootste haven van Jamaica, die in 1692 door een aardbeving werd verwoest. In zijn hoogtijdagen als piratennest werd Port Royal omschreven als “de kwaadaardigste en zondigste stad der wereld.”
In de gouden eeuw van de zeeroverij was Nassau, nu de hoofdstad van de Bahama’s, het belangrijkste piratenbastion. Nadat de Engelse gouverneur de haven moest opgeven, ontstond hier een machtige ‘piratenrepubliek’, gefinancierd door de rijke buit die door de grote piraten van die tijd werd binnengehaald: mannen als Benjamin Hornigold, Charles Vane, John Rackham (‘Calico Jack’), Samuel Bellamy (‘Black Sam’), Edward Teach (‘Blackbeard’) en Bartholomew Roberts (‘Black Bart’).
In de tweede helft van de zeventiende eeuw belaagden piraten geregeld rijke havensteden. Spaanse havens als Portobello, Cartagena, Havana en Panama-Stad bleken aantrekkelijke doelwitten en werden door piraten geplunderd. Andere aanvallen vonden in Noord-Amerika plaats, zoals de succesvolle blokkade van de haven van Charleston, South Carolina, in 1718, door de piraat Blackbeard.
Onbeschermde handelsschepen bleven het voornaamste doelwit van de piraten. Weinig schepen konden een piratenschip weerstaan. Eenmaal aan boord doorzochten de piraten de lading op kostbaarheden en bedreigden de bemanning om er zeker van te zijn dat ze niets over het hoofd zagen. Er is sprake van bijzonder sadistische kaperkapiteins. Volgens ooggetuigenverslagen van meerdere slachtoffers had Charles Vane een voorliefde voor het martelen van gevangen genomen zeelieden. Edward Low, een andere kaperkapitein uit dezelfde periode, liet in 1724 een gehele bemanning van 32 zielen afslachten omdat ze hun lading vóór het enteren overboord hadden gegooid.
Piraten waren niet kieskeurig in de buit die ze konden behalen: uiteraard waren ze vooral uit op goud, zilver, edelstenen en andere kostbaarheden, maar niet altijd. Ook tabak, suiker en cacao waren lucratieve goederen. In de gouden tijd van de piraterij werd zulke waar naar havens vervoerd en aan normale kooplui op naburige eilanden doorverkocht.
Aan alles komt een eind...
De hoogtijdagen van de zeeroverij liepen ten einde toen de Europese mogendheden begin achttiende eeuw steeds strengere wetten tegen piraterij begonnen in te voeren, het aantal oorlogsschepen in de regio toenam en beloningen werden uitgeloofd aan degenen die piraten konden overleveren. In 1717 bood Groot-Brittannië kaperkapiteins en hun bemanningen amnestie aan, maar bedreigde diegenen die zich weigerden over te geven en toch werden gepakt met genadeloze straffen.
In de loop der jaren ging de ene na de andere van de grote boekaniers ten onder. Black Sam stierf in 1717 toen zijn schip in een storm verging. Het jaar daarna werd Blackbeard in gevecht met de Britse Navy gedood. Calico Jack werd in 1720 opgehangen op Jamaica en Black Bart werd in 1722 tijdens een schermutseling in de Golf van Guinee door een hagelschot getroffen. Wat bleef, was de herinnering aan een tijdperk van vrijbuiterij en verhalen over wreedheid en moed die voortleven in de literatuur, muziek en films van vandaag.
María Lara Martínez doceert geschiedenis aan de Universidad a Distancia de Madrid en heeft talloze boeken geschreven over de Middeleeuwen en het Spaanse koloniale rijk.
Dit artikel werd oorspronkelijk in het Engels gepubliceerd op NationalGeographic.com
Bekijk hier de hele programmering van History Month.