Dit artikel verscheen oorspronkelijk in National Geographic Historia, Editie 5, 2021.
Het brandende probleem dat de gemoederen zodanig in beroering bracht dat ‘huiselijken en maatschappelijken vrede ernstig verstoord raakte’ en ‘Holland begon te schudden’, betrof de haarmode. En wel specifiek over de vraag: moest het lang, of moest het kort gedragen worden? Het conflict werd veelal op papier uitgevochten, waarbij beide partijen zich uitten in bloemrijke taal en overdrijvingen. De citaten in dit artikel spreken boekdelen.
Het vraagstuk van de gewenste haarlengte domineerde jarenlang de agenda van de kerkelijke synodes en leidde tot veel publicaties. Aangespoord door vurige predikanten verplaatste het strijdtoneel zich via de kansel naar ‘het gemeene volk’ dat, ‘dol en uitzinnig, en door breidelloze razernij aan het hollen [raakte], onder de schijn van Godsdienstvrijheid’.
Het conflict, dat bekend zou komen te staan als de Harige Oorlog, heeft een lange voorgeschiedenis en vond zijn oorsprong in een tijd van politieke stabiliteit en economische voorspoed. Hoewel aan de randen van de Republiek nog volop werd gevochten tegen de ‘Spaensche tyrannie’, groeide met name in Holland een generatie jongeren op voor wie het oorlogsgeweld ver weg was. Dankzij financiële steun van hun ouders, die rijk waren geworden door nijverheid en overzeese handel, konden zij volop profiteren van de geneugten des levens.
Vanaf de eerste helft van de 17de eeuw gingen kinderen uit de gegoede burgerij zich steeds meer vermaken met feesten, flirten, musiceren, dansen, drinken en het roken van tabak. Deze materiële welvaart had ook haar weerslag op het uiterlijk. In tegenstelling tot de donkere en sobere kleding van hun ouders, droeg de jeugd, geheel volgens de overgewaaide Franse mode, flamboyante en kleurige outfits met gouden knopen, tressen, linten en met pluimen versierde hoeden. Ook de breed uitstaande, geplooide en gesteven molensteenkraag verdween steeds meer van het toneel en werd vervangen door een platte kraag. Hierdoor konden mannen hun haar tot over hun oren laten groeien. En dat deden ze. Zo schilderde de jonge Rembrandt zichzelf in een zelfportret uit 1629 met halflang haar.
Gelijktijdig aan deze nieuwe jongerencultuur vond in de Republiek een tegenbeweging plaats. Gesterkt door de uitkomst van de Synode van Dordrecht (1618-’19), waarin orthodoxe contraremonstranten het wonnen van de vrijzinnig-liberale remonstranten, probeerde de Nederlandse Gereformeerde Kerk vanaf de jaren 1620 het openbare gedrag strakker te reguleren. Moralistische predikanten drongen aan op soberheid in het dagelijks leven en een persoonlijkere omgang met God. De kerk mocht dan wel gereformeerd zijn; in hun ogen was het volk dat beslist nog niet. De reformatie moest ‘nader’, strikter en nauwkeuriger worden nageleefd.
Aanhangers van deze puriteinse stroming, die later de Nadere Reformatie zou worden genoemd, streefden naar een terugkeer naar de zuivere Bijbelleer en naar een grondigere herziening van de moraal. ‘Lichtveerdichheden ende wereldtsche ijdelheden’ dienden te worden aangepakt. In 1640 was voor de kerkenraad van Amsterdam de maat vol. Er moest een einde komen aan de ‘gruwelijke hovaardij’ in hun stad.
Ook op de provinciale synode van Gouda spraken afgevaardigden van de classis van Den Haag met afschuw over ‘schandaleus misbruyk van Godes goede gaven in overdadige maaltijden of banquetten, wilt hayr van mans en vrouwen, oneerbare dracht [en] erghelycke ontblootinghe des lichaems’. Besloten werd streng op te treden tegen kerkgangers die zich ‘misdroegen’, desnoods met uitsluiting van de Heilige Communie. De felle vermaningen vanaf de kansel hadden echter nauwelijks effect; de haren bleven groeien.
Strijd tegen het haar
Voor de uit Zierikzee afkomstige predikant Godefridus Udemans (1581-1649) was het tijd in te grijpen. Udemans gold als een van de grondleggers van de Nadere Reformatie en was een productieve auteur van moralistische traktaten en verhandelingen’. In 1643 schreef hij een 416 pagina’s tellend discours met de naam Absaloms-Hayr. De titel verwijst naar het Bijbelverhaal van Absalom, een van de zonen van koning David, die volgens de overlevering werd gedood omdat hij met zijn haar in een eik bleef hangen (2 Samuel: 15-18).
Udemans voorzag dat zijn verhandeling mogelijk olie op het vuur zou zijn, aangezien het onderwerp bij veel mensen zeer gevoelig lag. Vandaar dat hij het boek onder het pseudoniem Irenaeus Poimenander liet drukken. In vijf hoofdstukken trok Udemans, die overigens enigszins kalend was, fel van leer tegen ‘paerdemanen en blessen’ als ‘handvatsels voor den duivel, om ze ter helle te trekken’. Lang haar bij mannen was in zijn ogen heidens en barbaars en het dreigde zowel de maatschappelijke als goddelijke orde te verstoren.
Absaloms-Hayr was niet alleen een aanval tegen de losbandige jeugd, maar meer nog een veeg uit de pan voor zijn collega’s. Want tot overmaat van ramp bleek dat inmiddels ook vele jonge predikanten en theologiestudenten tot het langharige kamp behoorden. Met Udemans’ boek als inspiratiebron werd tijdens regionale en landelijke synoden stevig uitgehaald tegen degenen die juist het rolmodel zouden moeten zijn.
Er werd dringend opgeroepen om te letten op de ‘habituagiën en lange hayren’ van enkele leraren en studenten die alleen maar ‘tot aanstoot der eenvoudigen’ zouden leiden. Zij werden niet alleen vermaand zich van hun eigen lang haar te ontdoen, maar tevens aangespoord anderen daartoe aan te zetten. Velen weigerden echter aan deze stichtelijke eis gehoor te geven en dreven openlijk de spot met de ‘leuterachtige Hayr-knippers’. Voor hen gold het motto: Libertas christiana circa usum capillitii defensa, wat inhield dat de ‘christelijke vrijheid van het haargebruik beschermd moest worden’.
Tegengeluid
Niet alleen predikanten, maar ook hoogleraren, magistraten, advocaten en geneesheren gingen zich er nu mee bemoeien. Het was Marcus Zuerius van Boxhorn (1612-’53) die naar aanleiding van Absaloms-Hayr als eerste in de pen klom. Hij betreurde het dat scheermes en kam naar de preekstoel waren gebracht, met beweringen dat lang haar tegen Gods wet inging en on-Nederlands zou zijn. Ondanks zijn drukke erkzaamheden als Leids hoogleraar in taalkunde en welsprekendheid, had hij tijd vrijgemaakt deze aantijgingen te weerleggen.
Aan de hand van twee Spiegeltjens (1644), kleine boekjes uitgebracht in zakformaat, zette hij de geschiedenis van de Nederlandse haarmode uiteen. In plaats van het gebruikelijke Latijn schreef Van Boxhorn zijn Spiegeltjens in het Nederlands om een groter publiek te bereiken. Op basis van vele historische en etymologische voorbeelden toonde Van Boxhorn aan dat ‘locken’ en ‘mannenmanen’ eeuwenlang bij de Hollandse en Zeeuwse cultuur hoorden. Zo liet graaf Willem II van Holland in 1217 vastleggen dat het verboden was om elkaar aan de haren te trekken. De boete: vijf pond betalen aan de landsheer en vijf schellingen aan het slachtoffer.
Het tweede tegengeluid kwam eveneens uit de Leidse universiteit, die destijds al bekend stond als het ‘Bolwerk van de Vrijheid’. Schreef Van Boxhorn nog met een licht ironisch toon, Claudius Salmasius (1588-1653), humanist, filoloog en hoogleraar in de klassieke talen, uitte scherpere kritiek op Absaloms-Hayr. Als drager van een dikke volle bos haar voelde hij zich wellicht persoonlijk aangevallen door Udemans’ opmerkingen dat dit ‘verwijfd’ zou zijn.
ls reactie schreef hij in 1644 een ‘brief ’ van 484 pagina’s die oorspronkelijk in het Latijn verscheen, maar het jaar erop alsnog in het Nederlands werd uitgebracht onder de volgende naam: ‘Brief aan Andr. Colvium, belangende het langh hayr der Mannen en de lokken der vrouwen’. Hierin fileerde Salmasius elke stelling in Absaloms-Hayr en gaf evenveel tegenargumenten waarom lang haar juist géén punt was. Door de geschiedenis heen, zo pleitte hij, droeg de mensheid steeds een nieuwe haarmode. Andere tijden kenden nu eenmaal andere normen. Hoe leerzaam en wetenschappelijk onderbouwd de studies van Salmasius en Van Boxhorn ook waren; het haalde niets uit tegen de groep mensen die in de verandering van de zeden en gewoonten de ondergang van hun wereld zagen.
De strijd verhardt
Waarschijnlijk was er, afgezien van het nodige heen-en-weergeschrijf, niet zo veel meer gebeurd, ware het niet dat een jonge ambitieuze predikant de ‘lokkenstorm’ pas echt in alle hevigheid liet losbarsten. Jacob Borstius (1612’80) was een prominente vertegenwoordiger van de Nadere Reformatie, een goede vriend van Udemans, en ‘meester in het schetsen der zonde’, die hij wilde bestraffen en bestrijden. Als begenadigd kanselredenaar wist hij met zijn eenvoudige taalgebruik, donderende stem en mimiek zijn toehoorders tot grote vervoering te brengen.
Op 10 januari 1644 werd Borstius bevestigd als de nieuwe predikant van de Nederduitse Gereformeerde kerk van Dordrecht; een mooie promotie voor de 31-jarige Jacobus die daarvoor dominee was in de gemeente Wormermeer. Vanaf het eerste moment dat Borstius de kansel van de Grote Kerk betrad, had hij een schare fans achter zich zowel onder de ‘goegemeente’ als onder de notabelen van de stad. Dat hij de harten van de kerkgangers had veroverd bleek uit dat ‘het volck ’s morgens over vijf uyren na de kerck loopt, als hy te negen uyren spreken sal’. In de eerste vier maanden van zijn verblijf haalden de diakens tijdens de diensten gemiddeld 1700 gulden meer op dan in de voorgaande jaren.
Borstius had van tevoren aangekondigd dat hij zou gaan spreken over het haar. De Grote Kerk zat dan ook op die bewuste ochtend in 1644 (exacte datum onbekend) al ruim voor aanvang stampvol. Hij kwam meteen ter zake. ‘De natuur leert dat een man niet lang hayr moet dragen, en zig den vrouwen gelyk maken; binnen Corinthen waren eenige dwazen, gelyk by ons nu velen zyn, die door de een malle drift deze orde die God in de natuur gesteld heeft, veranderen en omkeerden, en die leerlinge der nature afschaften.’ De toon was gezet. Wat hierna volgde was een vurig betoog, waarin Borstius een passage uit Paulus’ eerste brief aan de Korintiërs (11: 14-15) centraal stelde: ‘Leert de natuur zelf u niet dat lang haar een man te schande maakt, terwijl het een vrouw tot eer strekt?’
Het haar, zo fulmineerde hij, was niets meer dan ‘uitgeworpen vuiligheid der nature om de hersenpan voor ongemakken te beschutten’ en ‘dient enkel als merkteken, om ’t mannelyk en vrouwelyk geslagt van malkander te onderscheiden’. Lang haar was een teken van onderwerping en aangezien vrouwen ondergeschikt waren aan mannen, mochten dus alleen zij hun haar tot aan hun schouders dragen. Mannen met ‘lange waayende haar-tuyten’ waren ‘struykroovers, ruige boschgedierten en hoeren’ die hun hoofd onteren. Het was afgoderij, want ‘geen dienstknegt kan twee heeren dienen; gy kond God ook niet regt eeren, zo gy van u hayr een afgod maakt, dien gy tegen Gods gebod'.
Borstius spiegelde zijn publiek een doemscenario voor: ‘Hoe zult gy dit konnen verantwoorden, als gy eens voor de regterstoel Christi zult verschynen, en daar zult moeten rekenschap geven, waarom gy zoo veel werks gemaakt hebt van u hayr, dat gy daar zoo veel kostelyke tijds versleeten hebt?’
Ondertussen maakte hij gehakt van Salmasius’ en Van Boxhorns argumenten dat het dragen van lang haar hoort bij een eeuwenoude traditie. ‘Ja, ’t is de gewoonte, maar niet bij de Godzalige (...). Want vloeken, sweeren, pronken, dobbelen, vasteleavond [carnaval] ende kermisse houden, is ook de gewoonte door ’t heel land. Is ’t daarom beter? De gewoonte is dikwijls een voorvechter van Satan, en een konstig vogelvanger voor de hel, die de werelds-kinderen verleid…’ Diep onder de indruk van zijn betoog verlieten de gelovigen de kerk.
Borstius’ strafrede zaaide paniek, twijfel en tweedracht in vele Dordrechtse huizen. ‘Veler harten had hij getroffen. De schaar ging in de lokken en de lokken op straat. Anderen deed het wee om het verachte haar af te snijden,’ aldus schrijver en predikant G.D.J. Schotel die in 1841 als eerste uitgebreid onderzoek deed naar de Harige Oorlog. Wat Borstius echter niet wist, was dat er tijdens zijn preek iemand stiekem aantekeningen had gemaakt en deze vervolgens in schriftvorm anoniem liet afdrukken. Borstius was diep gegriefd en voelde zich belasterd dat er een ‘gebrekkig en leugenachtig afgeschreven’ versie van zijn preek in omloop ging.
De anoniem uitgegeven Predicatie van 't lang hayr, door een voornaam Gods-geleerde werd echter in groten getale gedrukt, gekocht, gelezen en besproken. Het effect hiervan was enorm, ook buiten Dordrecht werd met toenemende verbittering de harige strijd gestreden. Deze was inmiddels via de kansels op straat beland, waar ‘jonkmannen en jonkvrouwen’ scheldkanonnades als ‘veldduivels en veldduivelinnen’ naar hun hoofd kregen geslingerd. Alle media werden nu ingezet en het regende blauwboekjes, hekelschriften en pamfletten waarin Borstius en Udemans niet buiten schot bleven.
De storm zwakt af
Als gevolg van de ‘hayrige troebelen’ nam ook het kerkbezoek af. Degenen die hun lang haar weigerden af te knippen, waagden het niet te gaan luisteren naar iemand die ze verdoemden. De kortgeknipten op hun beurt wilden zich niet weer laten bespotten door predikanten die voor het lange haar waren. Over en weer werd geklaagd over het haarbeleid.
Zo ook in de Grote Kerk van Dordrecht. Het ogenblik was gekomen om krachtig op te treden. Op 8 en 9 juni 1645 was er een buitengewone vergadering van de kerkenraad. Besloten werd dat ‘predicatiën vermeyden sullen alle soodanighe manieren van spreken en wrijven van hayrige quastiën op nieuw soude mogen geven, sonder verhindering in de bestraffing van alle sonden’. Deze interventie was als een stortbui die de verhitte gemoederen wat afkoelde.
Een maand later, tijdens de Particuliere Synode van Woerden, werden de maatregelen van de classis van Dordrecht overgenomen, waarbij Borstius overigens nog een tik op zijn vingers kreeg. Dat hij eigenhandig een nieuwe herziene versie van Predicatie van het lange hayr had laten uitbrengen, voorzien van een fel voor- en nawoord, werd hem niet in dank afgenomen. Daaropvolgende kerkvergaderingen dreigden zelfs geldboetes uit te delen als ‘medeburgers op straat wegens hun haartooi’ werden lastiggevallen. Het resultaat was dat vele predikanten, zij het ogenschijnlijk, zich met elkaar verzoenden. Na 1645 verdween het thema van de agenda.
De Harige Oorlog maakte onderdeel uit van een nieuwe trend aan het begin van de 17de eeuw waarin pamflettisten erin slaagden publieke debatten in het leven te roepen met een tot dan toe ongekende reikwijdte. In deze vroegmoderne mediaoorlog buitelden voor- en tegenstanders over elkaar heen met traktaten, schotschriften en hekeldichten die goedkoop konden worden gedrukt. Onder tijdgenoten riep de strijd enige hilariteit op met woordspelingen als ‘scheerzieke haarkloverijen’ en ‘het scheelt geen haartje’. Toch was de ‘hayrige quaestie’ een serieuze aangelegenheid. Los van de dogmatische geschillen en de daaruit dreigende splitsing binnen de Nederlandse Gereformeerde Kerk, kreeg de in 1635 geïntroduceerde Statenbijbel voor het eerst een grote rol in wetenschappelijke en semantische discussies over Bijbelse woordbetekenissen en vertaalbeslissingen.
De predikanten die tegen het lange haar hadden geschreven, verloren de strijd. Overtuigend ook. Het werd hoe langer hoe moeilijker tegen de stroom van de mode op te roeien. Zelfs aanhangers van de Nadere Reformatie lieten het haar groeien. Wat zij eerst verafschuwden, was inmiddels symbool voor hun orthodoxie geworden. Totdat in 1673 mode-icoon Lodewijk XIV zijn lokken afknipte om plaats te maken voor iets dat nog verwerpelijker was: de pruik.
En weer bulderden de kansels, maar nu met pleidooien om het lange haar te behouden.
Bart Gielen is historicus. Eerder schreef hij voor dit blad over een ander curieus fenomeen, dierenprocessen. (Historia 3-2020).
Dit artikel verscheen oorspronkelijk in National Geographic Historia, Editie 5, 2021.