Het Romeinse Rijk spreekt tot de verbeelding. Ga met de 6-delige National Geographic Collection Rome mee op tijdreis door de 1200 jaar durende geschiedenis van één van de machtigste beschavingen die onze planeet heeft gekend. Koop de Rome collectie hier, of doe mee aan de prijsvraag om kans te maken op de gehele collectie!
In het vroeg-Romeinse gezin had de vader (de pater familias) de absolute macht. Hij had deze rechten geërfd van zijn vader. Zijn wettige vrouw, hun zonen, kleinzonen en hun respectievelijke vrouwen, plus alle ongehuwde dochters waren van hem afhankelijk, inclusief alle zaken die ieder van hen bezat. In Rome was deze huiselijke eenheid de basis van de sociale orde. Het gezin bleef voortbestaan tot alle mannelijke nakomelingen van de stichter waren uitgestorven. Na meerdere generaties verzwakte de band tussen familieleden echter. Daardoor ontstonden er gens, om personen in één geslacht te scharen die weliswaar dezelfde naam droegen, maar zich de tussenliggende generaties niet altijd precies konden herinneren. De graad van verwantschap die er tussen hen bestond was daarom niet altijd duidelijk.
De machtselite
Volgens de overlevering stammen de oorspronkelijke patriciërs af van de honderd families (gentes)die leefden ten tijde van de stichting van Rome. De leiders (patres) daarvan werden door Romulus gekozen om de eerste senaat te vormen. Of iemand tot deze klasse behoorde, werd dus vastgesteld op basis van geboorte en niet op basis van welstand. Los van de legende lijkt het erop dat de oorspronkelijke patres aan het hoofd stonden van herdersclans (gentes) die in de heuvels van het latere Rome leefden. Door de komst van de Etrusken, de stichting van de stad en de koning die erover regeerde, werd de macht van de patriciërs ingeperkt. Door de verdrijving van de laatste koning in 509 v.C. kreeg de senaat zijn macht terug en eigenden de patriciërs zich de macht toe. Deze groep werd nog exclusiever door het verbod op huwelijken met niet-patriciërs. Zo smeedden de patriciërs een machtselite binnen de staat. Alleen zij mochten de magistraturen uitoefenen en dus Rome regeren. Uit de lijsten met consuls (fasti consulares) blijkt dat in de eerste eeuwen van de Republiek de volgende tien gentes de belangrijkste waren: Claudia, Cornelia, Emilia, Fabia, Julia, Manlia, Papiria, Postumia, Quincia en Sulpicia.
Rome was echter een bloeiende stad die veel kooplieden en ambachtslieden had aangetrokken. Zij vielen buiten de gentes van patriciërs maar waren onmisbaar voor de welvaart van de gemeenschap. Deze nieuwe burgers waren de belangrijkste steun en toeverlaat van de Etruskische koning. Vooral na de hervormingen van Servius Tullius waren ze ook het actiefste en ondernemendste deel van het volk. Om patricische oppositie te ondermijnen, had de Etruskische koning de voornaamste nieuwkomers tot de senaat toegelaten. Toen het koningschap verdween en patriciërs het bestuurlijk monopolie kregen, was dat frustrerend voor deze groepen kooplieden en ambachtslieden. Zozeer zelfs, dat ze zich organiseerden en oppositie voerden tegen de nieuwe patricische staat.
Naast deze economische elite bestonden gemarginaliseerde en ondergeschikte groepen, die steeds wisselden van samenstelling en die voortkwamen uit de aristocratische rijkdom. Dit hing samen met de schijnbaar grenzeloze economische groei van de stad. Maar toen aan het begin van de 5de eeuw v.C. de politieke onrust van Etrurië en Campania ook in Latium voelbaar werd, veroorzaakte dit een diepe economische crisis die deze groepen zwaar trof.
Het plebs is ontstaan uit de bewustwording van de overeenkomsten tussen de financiële elite die niet tot de gentes behoorde en deze gemarginaliseerde groepen. De confrontatie tussen patriciërs en plebejers begon vanaf de vorming van de Republiek. Ze duurde meer dan twee eeuwen en kende zowel rustige perioden als gewelddadige uitbarstingen. De redenen voor confrontaties verschilden steeds, maar draaiden wel altijd rond drie cruciale kwesties: gelijke politieke rechten, schuldwetgeving en het recht op toegang tot openbare grond (ager publicus).
Het verkrijgen van gelijke rechten was vanaf het begin een belangrijkste eis van de plebejers, ook al zijn niet alle details uit de overlevering hierover geloofwaardig. De andere twee eisen, schuldwetgeving en landrechten, zijn mogelijk later aan de eerste toegevoegd om het aantal plebejers uit te breiden. De schuldenlast valt namelijk niet los te zien van de agrarische kwestie. Gezien de geringe omvang van het oude Latium en de vruchtbaarheid van de bodem, moet de bevolkingsdichtheid van het gebied relatief groot zijn geweest. We mogen echter niet vergeten dat de meest vooraanstaande groep plebejers logischerwijs de rijkste groep was en dus de groep die het meeste belang had bij gelijke rechten en toegang tot staatsgrond.
Schuldenaars en schuldeisers
De overlevering plaatst de confrontatie tussen patriciërs en plebejers daarom binnen het drieledige kader van economische strijd, strijd voor burgerrechten en strijd voor politieke rechten. Economische meningsverschillen werden uitgevochten op drie hoofdpunten: schuldvermindering, landtoewijzing en de distributie van tarwe.
Dat schulden de belangrijkste reden waren voor de verdeeldheid tussen patriciërs en gewone burgers, valt ook af te leiden uit het tekort aan muntgeld, waardoor sparen voor de armen bijna onmogelijk was. Bovendien, in jaren met slechte oogsten of wanneer de vijand de velden had verwoest, konden arme boertjes alleen overleven door een beroep te doen op de rijkere, die misschien iets konden missen van wat ze hadden opgepot. Omdat de handel en de vraag veel groter waren dan het aanbod, ontnamen vermogende eigenaars of handelaren minderbedeelden de hoop op verbetering van hun situatie, door hen oneerlijke voorwaarden op te leggen of rente te vragen die evenredig was aan het risico – en dus zeer hoog.
De juridische verhouding tussen schuldenaar en schuldeiser weerspiegelde deze economische afhankelijkheid. Het oude Romeinse burgerlijk recht legde immers het lot van insolvente schuldenaars in handen van de schuldeisers.
Zowel personen die door een officiële overeenkomst schuldenaar waren geworden als degenen die door de rechter aansprakelijk waren gesteld voor een schuld in geval van insolventie, werden door de schuldeiser gearresteerd. Als de schuldenaar na verloop van tijd (bronnen spreken van zestig dagen) geen overeenstemming had bereikt met de schuldeiser of geen garantstelling had gevonden, was hij overgeleverd aan de genade van de eiser: die mocht hem doden of als slaaf verkopen (maar niet in Rome of in Latium, alleen aan de overkant van de Tiber).
Ondanks deze wrede dreiging die de insolvente schuldenaar boven het hoofd hing, gaven rijken er meestal, uit eigenbelang, de voorkeur aan om hem in dienst te nemen en gebruik te maken van zijn werk. Soms werd de schuldenaar misbruikt door zijn schuldeiser om vrienden of familie ertoe te bewegen losgeld te betalen. In het uiterste geval kon de schuldenaar altijd nog als slaaf worden verkocht om de schuld in te lossen. Het lijden van de schuldenaars of de angst om in de handen te vallen van begerige schuldeisers, was absoluut een belangrijke aanjager van de strijd tussen patriciërs en plebejers.
Door te dreigen de stad te verlaten (de zogeheten plebejische secessies) en de instelling van eigen magistraturen (de volkstribunen) lukte het de plebejers in 367 v.C. om hun eerste eis te verwezenlijken. In de Leges Liciniae Sextiae kregen ze gelijke politieke rechten. Aan hun andere eisen, onder meer de afschaffing van de schuldenlast en verdeling van land, werd slechts gedeeltelijk tegemoetgekomen. Een van hun doelstellingen was bereikt: het patriciaat was bijna verslagen. Maar voor de bescherming en de continuïteit van kleine landeigenaren en dagloners bleek de nieuwe grondwet niet effectief. Er was namelijk verzuimd een functionaris aan te stellen die toezicht hield op de implementatie van de nieuwe landbouwwetten.
Slaven
Patriciër of plebejer, in het vroege Rome hadden burgers weinig slaven (servus of ancillus in het Latijn). Kleine boeren hadden er soms een of twee, net genoeg om hun weinige land te bewerken. Hoewel meester en slaaf samenwerkten en het zware werk deelden, waren slaven juridisch gesproken een object en het absolute eigendom van hun meesters. Ze hadden geen eigen rechtspersoonlijkheid, ze konden geen eigendom hebben of een gezin stichten omdat hun huwelijk, ook al had dit de goedkeuring van de meester, beschouwd werd als een simpel concubinaat. De kinderen uit zo’n huwelijk waren eigendom van de meester, zoals de nakomelingen van huisdieren of vruchten van bomen dat waren.
Een indirecte getuigenis illustreert de barre levensomstandigheden van de slaven. Het gaat om een vreemde ceremonie die elk jaar op 14 mei plaatsvond en ook in de laatste eeuwen van de Republiek nog werd uitgevoerd. Op die dag werden vanaf de Pons Sublicius plechtig 27 stropoppen in de Tiber gegooid. Deze poppen, die duidelijk krijgsgevangenen moesten voorstellen, werden argei (‘Achaeërs’) genoemd, de vijanden van de Trojanen in de Trojaanse oorlog. Dit gebruik kan niet van vóór de tijd zijn geweest dat de Romeinen in hun Trojaanse afkomst geloofden via Aeneas. Maar de wrede ceremonie en de archaïsche rituelen die ermee gepaard gingen, doen denken aan een vroegere oorsprong. Deze krijgsgevangenen lijken in de plaats te zijn gekomen van veel oudere slachtoffers, waarschijnlijk afgeleefde slaven. Hun meesters vonden een mensenoffer aan de goden dan nog een nuttige bestemming voor dit bezit, en bovendien een mooie manier om van ze af te komen.
Tot de 3de eeuw v.C. kon elke Romeinse burger slaaf worden gemaakt. Bij een nexum (schuldslavernij) leverde de schuldenaar zijn eigen vrijheid als onderpand in bij zijn schuldeiser. De nexum was een reden voor onvrede bij het volk. Maar er waren nog andere situaties die slavernij tot gevolg kon hebben: krijgsgevangenschap, piraterij, burgerlijke degradatie na verraad of onbeschaafd gedrag. Ook vondelingen werden vaak tot slaaf gemaakt.
De meester verstrekte zijn slaven kleding en schoenen. Hij verstrekte ook tarwe, zout en andere etenswaren (onder meer olijven, gezouten vis, wijn en olie), in hoeveelheden die in verhouding stonden tot het werk van elke slaaf. Over het algemeen waren de slaven niet geketend, tenzij ze een misdrijf hadden gepleegd of het vermoeden bestond dat ze wilden vluchten.
De macht van de pater
In Rome was slavernij een privézaak en in de eerste plaats de verantwoordelijkheid van het gezinshoofd, de pater. In het Romeinse recht was de macht van het gezinshoofd over zijn vrouw, kinderen, clientes (plebejers die gekoppeld waren aan een patronus) en slaven onbegrensd; naar eigen goeddunken kon hij ze verkopen of doden. Een oude overlevering vertelt over het grafgebruik om de echtgenote of favoriete slaven van een pater familias te doden en hen in het graf bij te zetten of ook te cremeren. Dan konden ze de overledene vergezellen in het andere leven.
Deze macht over leven en dood bleef in feite intact tot midden 5de eeuw v.C., ook al werd via bepaalde gebruiken en de religie geprobeerd grenzen te stellen aan dat gezag. Maar zelfs daarna behield het gezinshoofd het recht om te beslissen over leven en dood van zijn vrouw, kinderen en slaven. Dat gold voor misdrijven in de huiselijke sfeer en openbare misdaden. De enige beperking die door het gewoonterecht werd ingevoerd, was de verplichting een familieraad bijeen te roepen bij de zwaarste straffen voor vrouwen of kinderen. Voor slaven was dat niet nodig.
In de Twaalftafelenwet behoudt de vader de volledige macht om kinderen te veroordelen tot slavernij of hen op het land te laten werken, hen te verkopen, te verbannen of te doden. Het recht om pasgeborenen te doden werd echter afgeschaft en het recht om ze te verstoten werd beperkt tot misvormde jongens en meisjes. Een verplichting kwam er ook: patres moesten alle zonen, of ten minste de eerstgeborenen, grootbrengen. Ook verloor de vader het ouderlijk gezag als hij drie keer een eigen kind verkocht. Vóór deze wet kon een vader zo vaak als hij wilde zijn eigen kind aanbieden als onderpand voor een lening. Werd de zoon die als slaaf was verkocht vrijgemaakt door een familielid of door de staat, dan viel hij nog steeds onder de zeggenschap van zijn vader. En die kon hem dan weer opnieuw als onderpand aanbieden.
De vrijgelatenen
In de relatie tussen meester en slaaf grepen de wetgevers nauwelijks in. Alleen de rechtsgeldigheid van testamentaire manumissio (vrijlating door de eigenaar) werd erkend. Dit kwam voor wanneer een meester een slaaf na zijn dood wilde bevrijden, maar tijdens zijn leven gebruik wenste te blijven maken van diens diensten. Op deze manier had de meester het vermogen om van slaven vrije burgers te maken.
De andere twee vormen van manumissio (door een verklaring af te leggen voor een praetor en door inschrijving op de lijst met burgers) waren gebaseerd op een fictieve juridische basis. De vrijheid en burgerschap zouden zogenaamd al hebben bestaan en werden door deze handelingen slechts bevestigd. De hoedanigheid als slaaf werd dan beschouwd als een ‘vergissing’ die werd rechtgezet.
De bevrijde slaaf of libertus kreeg de wettelijke status van zijn meester en werd dus Latijns of Romeins staatsburger met in grote lijnen dezelfde rechten als zijn voormalige eigenaar meester. Er golden echter wel belangrijke beperkingen.
Alleen de kinderen van liberti hadden recht op volledig burgerschap. De libertus werd in alle opzichten cliens van zijn voormalige meester, die vanaf dat moment zijn patronus was. Deze nam hem in juridisch opzicht op in zijn gezin en gaf hem zijn achternaam (nomen). Na de manumissio had de libertus niet alle rechten van een vrijgeboren burger. Hij kon niet gekozen worden voor een openbaar ambt, had geen stemrecht en mocht ook geen soldaat worden in het leger. Wel had de libertus naast zijn persoonlijke vrijheid, het recht verworven op eigendom. Hij kon ook legaal een huwelijk aangaan en hij mocht deelnemen aan bepaalde burgerlijke culten. Wat zijn verplichtingen betreft: als cliens stond hij ter beschikking van zijn voormalige meester. Het was voor een vrijgelatene niet toegestaan om juridische stappen tegen zijn voormalige eigenaar te ondernemen.
Als een libertus overleed, viel een deel van zijn goederen terug aan zijn voormalige meester. De band tussen de libertus en zijn eerdere meester berustte op fides, wederzijds vertrouwen en respect voor gedane beloften. Hoewel er enkele getuigenissen zijn van een uitstekende relatie tussen liberti en hun patronus, waren er ook gevallen waarin de wet de libertus moet beschermen tegen hernieuwde uitbuiting door de patronus.
Naast zijn vrijheid ontving de libertus vaak ook nog een eenmalige geldsom of een uitkering (alimenta). Veel liberti werden kooplieden of ambachtslieden die in een aantal gevallen veel rijker werden dan hun patronus. Liberti probeerden dan ook regelmatig familieleden te bevrijden, door ze te eerst kopen en vervolgens via manumissio tot vrije burgers te maken. Maar hun status als nouveau riche en de manier waarop ze dat aan de grote klok hingen, leidde vaak tot een afwijzende houding van het volk.
Liberti bedekten hun hoofd met een pileus, een kegelvormige vilten muts. Dit was het traditionele symbool van burgerlijke vrijheid, maar in de klassieke periode droegen de vrijgeboren burgers van Rome deze muts zelden.
Dit artikel verscheen in deel 1 van de National Geographic Collection Rome.
Ga in november mee op reis door de geschiedenis tijdens History Month. Natgeo.nl/historymonth