Eeuwenlang was het ’s nachts helemaal donker in de steden. Zodra de avond viel, kon je geen hand voor ogen zien; het enige licht op straat kwam van de sterren en de gloed van de maan.
Na zonsondergang kon je beter thuisblijven. Maar vooral in de winter was het niet altijd mogelijk om aan het donker te ontsnappen, en gingen mensen bijvoorbeeld naar buiten om te werken, naar de kerk, het theater of een bal te gaan, of om te dineren bij vrienden thuis.
Het gebrek aan licht was niet alleen onpraktisch, het zorgde vooral voor een gevoel van onveiligheid. De nacht was het domein van criminelen. ‘Wanneer de verzoenende schaduwen van de schemering de winkels met dubbele sloten doen sluiten, nemen dieven de stad over,’ schreef de Franse dichter Nicolas Boileau in 1666 over Parijs.
Met kaarsen in de hand
Dat de straten in de Franse hoofdstad destijds werden bewaakt door een nachtwacht van zo’n veertig gewapende mannen met fakkels, richtte nauwelijks iets uit in een stad die in de zeventiende eeuw al meer dan een half miljoen inwoners telde.
Degenen die ’s nachts op pad gingen, droegen geïmproviseerde lantaarns met zich mee om de weg te verlichten. De rijken lieten zich begeleiden door een loopjongen met een lantaarn of een fakkel, een flambeau.
Dit leidde halverwege de zeventiende eeuw tot een nieuw beroep, dat tot in de negentiende eeuw zou blijven bestaan: dat van fakkeldrager. De fakkeldragers stonden bij belangrijke kruisingen of bij theaters en danszalen, en boden burgers aan om hen tegen een vergoeding de weg naar huis te wijzen.
Leestip: 7 beroepen waarvan je je niet kunt voorstellen dat ze ooit hebben bestaan
De achttiende-eeuwse kroniekschrijver Louis-Sébastien Mercier schreef dat de fakkeldragers hun diensten luid aan de man brachten en de burgers ‘naar hun huis of appartement leidden, zelfs als dat op de zevende verdieping was’.
Fakkels waren echter niet voor iedereen weggelegd, blijkt uit een geschrift uit 1667: ‘Het grootste deel van de burgerij en koopmannen had geen middelen voor een bediende met een lantaarn en daarom waagden ze zich ’s nachts niet buiten.’
Halverwege de zeventiende eeuw ontstond er een nieuw beroep, dat tot in de negentiende eeuw zou blijven bestaan: dat van fakkeldrager.
Straatverlichting was nodig zodat voetgangers zich veiliger voelden als ze in het donker over straat gingen. Vanaf de zestiende eeuw, en zelfs daarvoor, hadden stadsbesturen van veel steden in Europa daarom geprobeerd om inwoners te dwingen straatverlichting op de gevels van hun huizen te laten branden – van de schemering tot middernacht.
Dat systeem bleek niet overal even succesvol, maar vormde in 1667 in Parijs wel de basis van wat wordt beschouwd als de eerste openbare verlichting van een Europese stad.
Licht van de Zonnekoning
Tijdens het bewind van Lodewijk XIV vaardigde zijn luitenant-generaal van de politie in Parijs, Gabriel Nicolas de La Reynie, een verordening uit waarin hij vaststelde dat ‘de meeste overvallen worden gepleegd in de duisternis en de nacht, in buurten en straten waar geen lantaarns zijn geplaatst’.
Hij droeg de huiseigenaren op om lantaarns te plaatsen op plekken waar die nog niet stonden. Zo werden er 2700 lantaarns geïnstalleerd in de negenhonderd straten van de stad, een aantal dat een halve eeuw later was verdubbeld.
Leestip: De uitvinding van het toilet: een hygiënisch hoogstandje
De lichten zouden schijnen tussen oktober en maart, vanaf ongeveer zes uur ’s avonds tot middernacht. De effecten hiervan waren spectaculair. Een dichter prees zich gelukkig met de vrede en rust die nu heerste in de straten: ‘Iedereen in Parijs is nu veilig. Zowel de dagloner als de fabriekseigenaar zijn niet langer bang voor de bandieten. Je hoort nergens meer: ‘Houd de dief!’ Het aantal moordenaars, gifmengers, prostituees en godslasteraars neemt af en de straten zijn minder vuil.’
Toch was niet iedereen enthousiast: ‘Voor die tijd [van de straatlantaarn],’ schreef auteur Abbé Terrasson, ‘keerde iedereen vroeg huiswaarts, uit angst om vermoord te worden, wat het studeren ten goede kwam. Nu is iedereen ’s avonds buiten en is niemand meer aan het werk.’
Mensen die Parijs bezochten, zagen een groot verschil met de steden waar ze vandaan kwamen. Een Siciliaan zei: ‘De uitvinding van de nachtelijke verlichting in Parijs is het aanschouwen waard voor mensen uit alle streken. Het is iets dat de oude Grieken en Romeinen nooit hebben bedacht bij het bestuur van hun staten.
De lichten zijn omhuld door glazen lantaarns die hoog boven de straten hangen, en zijn steeds op ordelijke afstand van elkaar zijn geplaatst, volgens een duidelijk systeem. Ze schijnen de hele nacht.’
‘Voor die tijd [van de straatlantaarn] keerde iedereen vroeg huiswaarts, uit angst om vermoord te worden, wat het studeren ten goede kwam. Nu is iedereen ’s avonds buiten en is niemand meer aan het werk.’ – Auteur Abbé Terrasson.
Ook voor een Engelsman was dit in 1698 iets opmerkelijks: ‘De straten zijn allemaal verlicht in de winter, zelfs bij vollemaan! De lantaarns hangen recht boven de straat, op een hoogte van twintig voet [ongeveer zes meter] en op een afstand van twintig stappen van elkaar.’
Het enthousiasme kon echter niet verhullen dat de uitvinding nog kon worden verbeterd. Zo was het kaarslicht niet erg fel, kon de wind een vlam uitblazen, was er ieder uur een nieuwe kaars nodig, hingen er soms maar een aantal lantaarns in lange straten en waren ze geregeld het doelwit van vandalisme.
Leestip: Dit moet je weten over een bezoek aan de catacomben van Parijs
En alsof dat nog niet genoeg was, besloot een opvolger van La Reynie dat er moest worden bezuinigd; hij verbood het om lantaarns te laten branden bij volle maan. Die beslissing stuitte op veel kritiek, want op bewolkte dagen was de stad daardoor in totale duisternis gehuld.
Verblindend licht
Het stadsbestuur van het achttiende-eeuwse Parijs luisterde naar de kritiek en introduceerde een nieuw soort verlichting: de olielamp die was voorzien van reflectoren. Deze lamp was een eeuw eerder al ontwikkeld in Nederland en Engeland.
In 1766 werd een openbare aanbesteding gehouden, die werd gewonnen door een Bourgondische horlogemaker, Bourgeois de Châteaublanc. Hij won met een model van een lantaarn die hij twintig jaar eerder had ontwikkeld. De uitvinder beloofde er 2400 te installeren (een kleiner aantal dan de oude lantaarns, maar met een helderder schijnsel).
Opnieuw waren de reacties positief: ‘Het koninkrijk van de nacht loopt ten einde. Heldere lichtbollen, heel Parijs bewondert ze in het midden van de duisternis. Ze verjagen de dodelijke verschrikkingen met de helderheid van hun vlammen.’
Sommige mensen klaagden echter dat het licht te intens was en voetgangers en koetsiers kon verblinden, waarop Bourgeois de Châteaublanc antwoordde dat hij niet begreep waarom men naar de straatverlichting zou kijken in plaats van naar de straat.
Dankzij het fellere schijnsel kon de nieuwe straatverlichting hoger worden geplaatst dan de oude lantaarns met kaarsen, waardoor ze minder snel ten prooi vielen aan vandalisme. De Franse schrijver Restif de la Bretonne, die een boek schreef over nachtelijk Parijs, benadrukte de voordelen van het nieuwe systeem:
‘Tegenwoordig worden de straten verlicht door een kleiner aantal [straatlantaarns], maar zelfs wanneer er slechts één aanstaat, geeft deze een schitterende gloed tot in de verte. We boeken vooruitgang, deze ontwikkeling past in deze tijd!’
Hoe zouden deze mensen hebben gereageerd als ze de gaslichten konden zien die vanaf 1802 werden geïntroduceerd in Engeland? Waarschijnlijk hadden ze vol bewondering toegekeken hoe de stad steeds beter werd verlicht.
Steun de missie van National Geographic en krijg onbeperkt toegang tot National Geographic Premium. Word nu lid!