In de vroege twintigste eeuw was Hollywood (Engels voor ‘hulstbos’) een woonwijk aan de voet van de heuvels van Santa Monica, zo’n vijftien kilometer ten noordwesten van Los Angeles. De nederzetting was in 1886 in het leven geroepen en bestemd voor welvarende gezinnen.
Met een stembusgang in 1903 koos een meerderheid ervoor om van Hollywood een zelfstandige gemeente te maken. Zeven jaar later besloot het plaatsje zich toch bij Los Angeles te voegen, om er zeker van te zijn dat het voldoende toegang zou hebben tot water.
Lange tijd leek het erop dat Hollywood slechts een van de vele buitenwijken van het snelgroeiende Los Angeles zou blijven. Maar in de jaren tien van de vorige eeuw kwam daar plotsklaps verandering in. Hollywood groeide uit tot de hoofdstad van een nieuwe vorm van entertainment: film.
De legende wil dat het plaatsje dit te danken had aan zijn natuurlijke omgeving: de eerste filmploegen uit Los Angeles zouden enorm onder de indruk zijn geweest van de overvloed aan zon, het licht en het Californische landschap. Maar dat is niet de enige reden.
De Californische zon
Dat de weersomstandigheden en het natuurschoon Hollywood tot de ideale locatie maakten voor buitenopnames, staat vast. Hierdoor trok de plaats steeds meer filmploegen aan. De eerste film die deels in Hollywood werd opgenomen, was The Count of Monte Cristo uit 1908, waarvan de opnamen begonnen in Chicago.
Twee jaar later was de buitenwijk van Los Angeles wederom het decor voor een korte speelfilm, geregisseerd door David W. Griffith. Deze film kreeg de titel In Old California en werd gemaakt met één filmrol.
In 1914 regisseerde Cecil B. DeMille op een boerderij in Hollywood de eerste lange speelfilm uit de Amerikaanse film geschiedenis: The Squaw Man, Hollywoods eerste kaskraker. Al snel ontpopte Californië zich tot het centrum van de Amerikaanse filmindustrie.
Dit had echter meer te maken met de ontwikkelingen aan de andere kant van het land dan met het Californische zonlicht. Begin twintigste eeuw had de filmindustrie in de Verenigde Staten een enorme vlucht genomen. Al snel waren er in het hele land filmzaaltjes te vinden.
Leestip: Zo werd Ellis Island in de negentiende eeuw de toegangspoort tot de Verenigde Staten
Deze eerste bioscopen werden nickelodeons genoemd: een kaartje kostte er een nickel, vijf dollarcent. Omdat met films veel geld kon worden verdiend, zagen ondernemers hun kans schoon.
Ze stichtten eigen bioscoopketens, die al snel fortuinen opleverden. De meeste van hen waren immigranten uit Europa en woonden in de grote steden aan de oostkust en in het Midwesten, zoals New York en Chicago.
Veel bioscoopeigenaren wilden niets liever dan hun eigen films produceren, maar zagen die droom in rook opgaan door de oppermachtige Motion Picture Patents Company (MPPC), een trust onder leiding van uitvinder en ondernemer Thomas Edison.
De MPPC zetelde in New York en bezat alle patenten op uitvindingen die met film te maken hadden, waaronder ook het basismateriaal celluloid, een product van het Amerikaanse bedrijf Eastman Kodak.
Daarmee bezat MPPC een monopolie in de sector: onafhankelijke producenten moesten betalen om korte speelfilms te mogen maken en vertonen. Om deze kosten te vermijden, besloten distributeurs uit te wijken naar Los Angeles.
Pioniers van de eerste generatie
Bioscoopeigenaar Carl Laemmle nam de leiding in de strijd van ondernemers tegen de MPPC. In 1912 werd zijn productiebedrijf, Independent Motion Picture Company, deel van een groter geheel dat Universal Studios werd gedoopt. Het hoofdkantoor hiervan was gevestigd in New Jersey, maar het bedrijf begon algauw films op te nemen in Hollywood.
Een andere pionier was Adolph Zukor, net als Laemmle een eerste generatie-Amerikaan. Na rijk te zijn geworden met een keten filmzalen besloot ook hij zelf de productie ter hand te nemen. In 1912 richtte hij een onderneming op met de bedoeling de grootste Broadwayacteurs onder één dak te krijgen.
Drie jaar later vestigde hij een studio in Hollywood, die in 1916 samenging met het bedrijf van een andere succesvolle ondernemer, Jesse Lasky. In datzelfde jaar nam Zukor de maatschappij over die zijn films distribueerde, Paramount Pictures, waarvan de naam werd behouden.
Leestip: Wie was George III, de laatste koning van Amerika?
Paramount ontwikkelde zich tot het toonaangevende filmproductiebedrijf in Hollywood en werd al snel belangrijker dan Universal. De derde grote studio van de begindagen van Hollywood was de Fox Film Corporation, de voorloper van 20th Century Fox.
Oprichter William Fox was verwikkeld in een lange strijd met Edisons MPPC. Met de stichting van de Fox Film Corporation in 1915 begon Fox zelf films te produceren. Hij richtte direct een aantal studio’s op in Los Angeles, precies zoals Laemmle ook had gedaan.
Een wonderbaarlijke tijd
Universal, Paramount en Fox ontwikkelden samen met andere kleinere studio’s in Los Angeles het studiosysteem. Dit concept van Adolph Zukor was een organisatiemodel om op industriële wijze films te produceren.
De studio werd gezien als een autonome productiefaciliteit, die alle benodigde vaklieden in eigen huis had: decorbouwers, scenarioschrijvers, fotografen. Alle medewerkers maakten deel uit van de productieketen, waarin strakke tijdschema’s werden gehandhaafd.
Zo luidde een dialoog tussen een productieleider en een scriptschrijver spreekwoordelijk: ‘Heb je de tweede act al af?’ ‘Ik ben hem nog aan het perfectioneren’. ‘Ik wil niet dat hij perfect is, ik wil hem nu’.
Studio’s hadden een machtige publiciteitsafdeling en hielden de reacties van het publiek nauwlettend in de gaten. Op basis hiervan werd de koers van het hele filmbedrijf bepaald; deze economische structuur verklaart de enorme schaal waarop nieuwe studio’s in de begindagen van Hollywood ontsproten.
In 1915 kocht Laemmle een ranch van bijna honderd hectare groot voor de bouw van zijn studio’s en noemde het gebied Universal City. Laemmle had een visionaire aanpak, die volstrekt afweek van wat gebruikelijk was in de theater- of variétéwereld.
Hij besefte dat films op vergelijkbare wijze konden worden geproduceerd in een studio als auto’s in een fabriek. Maar terwijl auto’s, zoals de beroemde T-Ford uit die tijd, allemaal identiek van de lopende band kwamen rollen, was elke film anders.
Toch vond men het belangrijk dat elke film voldoende overeenkomsten vertoonde met eerdere films. Op die manier had het publiek, nog voor binnenkomst in de bioscoop, al een idee van het verhaal: de film zou gelijkenis vertonen met andere films, maar bevatte toch steeds weer een verrassingselement.
De uitvinding van een taal
Om films een langduriger en groter succes te bezorgen, werd er een eigen filmtaal geïntroduceerd. Zo konden de films worden gevolgd door een divers publiek. Door middel van bewegend beeld werden allerlei soorten verhalen verteld.
Leestip: De toverlantaarn was de voorloper van de moderne cinematografie
Dat gebeurde met zo veel precisie en expressiviteit dat zelfs ongeletterde kijkers het verhaal zouden kunnen ‘lezen’. De beeldtaal van de stomme film maakte het voor pas aangekomen immigranten mogelijk om volledig op te gaan in het verhaal, zonder dat ze daarvoor de tussentitels tussen de scènes moesten kunnen lezen.
De geluidsfilm zou pas in 1927 worden geïntroduceerd. Een handvol regisseurs speelde een cruciale rol in de ontwikkeling van de filmtaal. Bij het razendsnelle productieproces van de films droegen de regisseurs de verantwoordelijkheid voor de opname én montage.
In de allereerste jaren van de filmgeschiedenis werd dit als een zuiver mechanisch proces beschouwd. Films werden gezien als een product van de productiemaatschappij. Maar Hollywood besefte algauw hoe groot de rol van de regisseur was.
Onmiskenbare talenten zoals Thomas Ince, Cecil B. DeMille en David W. Griffith werden de baas. Dit proces raakte in een stroomversnelling toen de Italiaanse superproductie Quo Vadis? in 1913 een enorm succes bleek in de Verenigde Staten. Er kwam een einde aan de nickelodeons.
In plaats daarvan ontstonden grote bioscopen, de zogenoemde filmpaleizen, waar duizenden bezoekers tegelijk van een film konden genieten. Hierdoor werden makers geïnspireerd om veel grootsere producties te maken dat de korte films die tot dan toe gebruikelijk waren.
The Birth of a Nation, in 1915 geregisseerd door Griffith, was een voorbeeld van zo’n vroege megaproductie. De film duurde drie uur en zeven minuten en werd een enorm succes, maar leidde ook tot controverse: de productie verdedigde het racisme van de Ku Klux Klan en schilderde zwarte mensen af als gewelddadige, bloeddorstige wilden.
Oorlog als verdienmodel
Ook acteurs werden een belangrijk ingrediënt voor succes. Aanvankelijk werd er op hen neergekeken en werden ze onderbetaald, maar reclamemannen en bioscoopeigenaren zagen al snel in dat het publiek juist werd aangetrokken door de acteurs die ze op een filmaffiche zagen.
Studio’s stelden hun strategie hierop in. Mary Pickford, Douglas Fairbanks, de eerste vamp Theda Bara, sekssymbool annex latin lover Rudolph Valentino, maar ook de geliefde komiek Charlie Chaplin verleenden de acteur een nieuwe status, namelijk die van filmster.
De uitstraling en het uiterlijk van de acteur waren allesbepalend: hierdoor kon de kijker zich met een personage identificeren. Het was tenslotte hun optreden dat het publiek vol emoties achter liet zodra de zaalverlichting werd gedoofd.
De filmsterren waren een product van de studio’s. Om hun imago te versterken en films de hoogst mogelijke winst te bezorgen, werd een krachtig marketingplan opgetuigd. Daarbij speelden onder meer tijdschriften en fanclubs een belangrijke rol.
Tijdens de beginjaren van de Eerste Wereldoorlog reikte de Amerikaanse filmproductie tot grote hoogten. Films uit de Verenigde Staten werden wereldwijd geëxporteerd en leverden een hoop geld op.
Tot 1917, toen de VS zelf bij de oorlog betrokken raakten, stond de Amerikaanse film, en in het bijzonder de Hollywoodproducties, aan de top van de wereldwijde filmindustrie.
Leestip: Wapenstilstandsdag: het bloederige einde van de Eerste Wereldoorlog
Hollywood had ook volop oorlogspropaganda gemaakt. Na afloop van de Eerste Wereldoorlog vroegen de producenten dan ook steun aan de Amerikaanse overheid om hun positie te verstevigen in Europa, waar door de verwoestingen van de oorlog niets was overgebleven van de filmindustrie.
De triomf van Hollywood
In het laatste oorlogsjaar en na de ondertekening van het Verdrag van Versailles in 1919 werd Hollywood getroffen door een dubbele crisis. De binnenlandse markt voor films stortte in:
enerzijds doordat miljoenen potentiële bioscoopbezoekers als soldaat naar Europa waren gestuurd, en anderzijds doordat het publiek geen zin meer had in de oorlogsfilms waarop producenten zich hadden gestort.
De crisis verergerde nog door de wereldwijde pandemie die werd veroorzaakt door de Spaanse griep. Filmopnamen werden afgelast of op kleinere schaal georganiseerd, en het publiek bleef thuis. Alles bij elkaar kreeg de Amerikaanse film industrie een enorme klap.
Honderden kleine studio’s gingen failliet, terwijl de grote studio’s, die productie, distributie en vertoning van de films in eigen beheer hadden, juist aan terrein wonnen. Dit systeem van grote, autonome productiefaciliteiten is nog altijd dominant in Hollywood.
Opmerkelijk genoeg werd New York nog harder getroffen door de crisis dan Hollywood. Dankzij het studiosysteem was de filmindustrie in Hollywood zo dynamisch en veerkrachtig geworden dat de crisis hier minder hard toesloeg.
De studio’s aan de oostkust waren kleiner en minder bestendig dan die aan de westkust. Hollywood, de grootste cultuurbranche van de Verenigde Staten in de twintigste eeuw, bleef gestaag groeien.
Dit had het te danken aan een algemeen heersend besef dat deze plaats – en niet Parijs, Londen, Rome of New York – de ware hoofdstad van de film was geworden. Het succes van Hollywood was begonnen in de veel belovende vooroorlogse jaren – en is nog altijd over de hele wereld terug te zien in de bioscoop.
Meer ontdekken? Krijg onbeperkt toegang tot National Geographic Premium en steun onze missie. Word vandaag nog lid!