Geloof jij in geesten? Die vraag stelde de Romeinse advocaat en staatsman Plinius de Jongere aan een vriend in een brief die hij rond het jaar 100 n.C. schreef. ‘Ik zou graag willen weten of je denkt dat geesten bestaan,’ noteerde hij, ‘en of ze hun eigen vorm en goddelijke natuur hebben, of slechts voortkomen uit onze eigen angsten.’

Zijn brief was gericht aan Sura, een invloedrijk senator en vertrouweling van keizer Trajanus. Om hem stof tot nadenken te geven, beschreef Plinius drie spookverhalen die in Rome de ronde deden.

Het eerste ging over een man die een verschijning zag die niet alleen zijn politieke succes, maar ook zijn dood voorspelde. Het tweede over een huis waar een met kettingen rammelende geest rondwaarde. En ten slotte vertelde Plinius over vreemde gebeurtenissen in zijn eigen woning – maar daarover later meer.

Spookverhalen in Romeinse teksten

Verhalen over geesten duiken op in verschillende Romeinse geschriften. Anders dan de uitgebreide thrillers van nu zijn ze vaak niet meer dan een paar zinnen lang. Zo beschreef de historicus Plutarchus in zijn levensverhaal van een Atheense generaal een Grieks badhuis dat na een moord werd achtervolgd door vreemde verschijningen.

Niets missen van onze verhalen? Volg National Geographic op Google Discover en zie onze verhalen vaker terug in je Google-feed!

‘Nadat er lange tijd schimmen werden gezien en gekreun te horen was,’ schreef hij, ‘lieten de mensen de poorten van het badhuis dichtmetselen. En zelfs vandaag de dag, zo wordt verteld, menen bewoners uit de buurt nog steeds stemmen en geluiden te horen.’ Maar geloofden de Romeinen die verhalen echt? In de spookverhalen die in het oude Rome de ronde deden, zijn verrassend veel aanwijzingen te vinden.

Spookhuizen in het oude Rome

De brief van Plinius bevat ‘een prachtig spookhuisverhaal dat door de hele Oudheid heen blijft voortleven’, zegt Daniel Ogden, hoogleraar Klassieke Oudheid aan de University of Exeter (VK) en auteur van Magic, Witchcraft and Ghosts in the Greek and Roman Worlds.

In zijn brief aan Sura vertelt Plinius over een huis in Athene dat werd geteisterd door een geest met rinkelende kettingen. Het huis stond al jaren leeg, tot op een dag een filosoof besloot er zijn intrek te nemen. Terwijl hij ’s nachts zat te schrijven, hoorde hij het gerinkel steeds dichterbij komen – tot de verschijning uiteindelijk in zijn kamer stond.

Volgens Ogden past dit verhaal in een lange traditie die teruggaat tot het oude Griekenland en bleef voortleven tot ver na de val van het West-Romeinse Rijk in 476 n.C. Zulke verhalen volgen vaak een vast patroon: een angstaanjagende verschijning, een verlaten huis en een heldhaftig figuur die de confrontatie aangaat. In heidense versies, zoals bij Plinius, is dat een filosoof; in latere christelijke varianten neemt een bisschop die rol over.

Leestip: Onderzoek wijst uit: wie in voormalig Romeins gebied woont, is gelukkiger

Het oudste bekende Romeinse spookhuisverhaal is Mostellaria, een komedie van de toneelschrijver Plautus uit circa 200 v.C. Het stuk is waarschijnlijk gebaseerd op een verloren Griekse komedie, Phasma, uit de vierde of derde eeuw v.C.

In Mostellaria probeert een sluwe slaaf zijn bijgelovige meester, die net is teruggekeerd van een lange reis, wijs te maken dat zijn huis wordt bezocht door geesten. In werkelijkheid probeert hij te verbergen dat de zoon van zijn meester er tijdens diens afwezigheid een uitbundig feest heeft gehouden.

Onjuiste begrafenissen

Achter het komische bedrog in het verhaal van de slaaf schuilt een terugkerend motief uit Romeinse spookverhalen: de onjuiste begrafenis.

‘Een correct begrafenis was van levensbelang,’ zegt Debbie Felton, hoogleraar klassieke talen aan de University of Massachusetts Amherst en auteur van Haunted Greece and Rome: Ghost Stories from Classical Antiquity. In veel Romeinse verhalen, legt ze uit, is ‘niet begraven worden – of onjuist begraven worden – de waarschijnlijkste oorzaak van spoken’.

Ook het spookhuisverhaal van Plinius draait om zo’n rusteloze geest. In plaats van weg te vluchten, volgde de filosoof het verschijnsel naar buiten, tot het oploste in de nacht. De volgende ochtend vroeg hij de lokale magistraten de plek te onderzoeken. Daar stuitten ze op menselijke resten, vastgeketend in de grond. Na een fatsoenlijke begrafenis keerde de rust terug – en verdween het spook voorgoed.

Semi-goddelijke interventie

Zelfs als je niet door geesten werd achtervolgd, was het in de Oudheid verstandig elk gevonden lichaam een fatsoenlijke begrafenis te geven: je wist maar nooit wie je daarmee gunstig stemde. Volgens oude Romeinse verhalen konden dankbare zielen hun redders later bijstaan. De redenaar en staatsman Cicero beschreef rond 44 v.C. zo’n vroeg voorbeeld in het genre van de ‘dankbare doden’.

In zijn dialoog De Divinatione vertelt hij hoe de dichter Simonides het lichaam van een onbekende man vond en eerbiedig begroef. Enkele dagen later verscheen de geest van de overledene om hem te waarschuwen niet aan boord te gaan van een schip dat kort daarna verging. Simonides volgde het advies en overleefde, al gold dat niet voor de overige passagiers. ‘Jammer dat hij hen niet heeft gewaarschuwd,’ merkt classicus Debbie Felton droogjes op in haar boek Haunted Greece and Rome.

Leestip: Liefde en lust in het Romeinse Rijk: zo ging het eraan toe tussen de lakens

Niet alle bovennatuurlijke verschijningen waren echter zielen van doden. De Romeinen vertelden ook verhalen over half-goddelijke figuren die ingrepen in het lot van stervelingen. Zo schreef de historicus Suetonius dat Julius Caesar vóór zijn oversteek van de Rubicon een mysterieuze gestalte zag verschijnen, en vermeldt Plinius in zijn brief aan Sura een visioen dat de politieke opkomst van een man juist voorspelde.

Beide verhalen draaien eerder om lotsbestemming dan om angst of wraak. Ze laten zien hoe dun de grens was tussen een spookverschijning en een goddelijk voorteken.

Wat geloofden de Romeinen echt?

Net als vandaag de dag hadden de oude Romeinen uiteenlopende persoonlijke opvattingen over het bestaan van een hiernamaals en over de vraag of de geest van een overledene aan de levenden kon verschijnen.

Toch wijzen wetenschappers erop dat van de drie bekendste spookhuisverhalen uit de Oudheid er twee duidelijk komisch of satirisch van toon zijn. Door het genre te bespotten, veronderstellen ze dat hun publiek het idee van spookhuizen al kende – vermoedelijk via mondelinge overlevering. Hun ironische toon doet bovendien vermoeden dat niet iedereen zulke verhalen letterlijk geloofde.

Leestip: Van gladiatoren tot Nero: 5 misvattingen over Rome ontkracht

En Plinius zelf? In het laatste ‘spookverhaal’ uit zijn brief beschreef hij vreemde voorvallen in zijn eigen huis. Twee gasten – een slaaf en de broer van een bediende – werden op verschillende nachten wakker met afgeknipt haar naast hun bed. Beiden beweerden dat ze schimmen hadden gezien terwijl ze sliepen.

Plinius sloot zijn brief aan zijn vriend Sura af met een haast wanhopige vraag: of hij nu wél of niet moest geloven in geesten. ‘Ik blijf in spanning en onzekerheid,’ schreef hij, ‘aangezien ik juist jouw advies zoek om mijn twijfels weg te nemen’.

Wat er werkelijk in het huis van Plinius gebeurde – of hoe Sura reageerde – zullen we nooit weten. Maar volgens onderzoeker Debbie Felton is de verklaring minder bovennatuurlijk dan Plinius dacht. ‘Waarschijnlijk hield iemand hem gewoon voor de gek,’ zegt ze, ‘en hij had het niet door.’

Meer ontdekken? Krijg onbeperkt toegang tot National Geographic Premium en steun onze missie. Word vandaag nog lid!